de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, kenmerk 01/425, van 12 juli 2002. Bij die uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant van 11 januari 2001, waarbij de bezwaren van gedaagde tegen correctienota’s over de jaren 1995 tot en met 1998, gedateerd 15 september 2000, deels ongegrond zijn verklaard.
Namens gedaagde heeft mr. D.P. van Rijn-Marijnis, advocaat te Leiderdorp, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2004, waar voor appellant zijn verschenen J.T. Bloemendaal en mr. C.J.M. Kluytmans, beiden werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde zijn verschenen [de vennoten], vennoten van gedaagde, bijgestaan door mr. Van Rijn-Marijnis, voornoemd.
Ter zitting van de Raad heeft appellant laten weten het hoger beroep slechts te handhaven voor zover dit betrekking heeft op de correctienota over 1995. Dit gezien het feit dat uit nadere informatie van de belastingdienst is gebleken dat deze dienst alleen over het jaar 1995 is overgegaan tot een naheffingsaanslag.
In geding is derhalve nog de vraag of appellant terecht en op juiste wijze een correctienota aan gedaagde heeft opgelegd met betrekking tot betalingen aan [betrokkene] (hierna: betrokkene).
Betrokkene is in 1992 in dienst getreden van gedaagde en heeft ter vaststelling van zijn identiteit een Marokkaans paspoort overgelegd. Appellant heeft het opleggen van de nota gebaseerd op de overweging dat betrokkene zich heeft geïdentificeerd met een niet-Nederlands paspoort waarin niet door de vreemdelingendienst een ‘vergunning tot verblijf’ was aangetekend. Derhalve zijn niet de in de Wet op de Identificatieplicht (WID) genoemde bescheiden overgelegd, zodat naar het oordeel van appellant hij terecht is overgegaan tot herberekening van de premies sociale verzekeringswetten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 92 van de Organisatiewet Sociale Verzekering (zoals deze luidde tot 1 maart 1997, hierna: OSV) was de werkgever verplicht de identiteit van zijn verzekerde werknemers vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID. Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 1, sub b, van de WID geldt als document waarmee de identiteit van personen kan worden vastgesteld “de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie”.
De Raad moet constateren dat gedaagde bij de vaststelling van de identiteit van betrokkene niet tevens de verblijfsrechtelijke positie heeft vastgesteld. Daarmee heeft gedaagde, naar het oordeel van de Raad, niet voldaan aan de verplichting van artikel 92 van de OSV. Hieruit volgt dat gedaagde niet op juiste wijze de identiteit van betrokkene heeft vastgesteld, waarmee tevens gegeven is dat de belastingdienst tot naheffing loonbelasting naar het anoniementarief kon overgaan. Nu gedaagde het reguliere belastingtarief heeft ingehouden op het loon van betrokkene geniet deze werknemer een voordeel uit dienstbetrekking ten bedrage van de te weinig ingehouden loonbelasting. Dit voordeel is, indien de werkgever niet overgaat tot verhaal bij de werknemer, genoten uit dienstbetrekking en derhalve loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering waarover premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd zijn. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad erkend niet tot verhaal bij betrokkene te zijn overgegaan. Derhalve heeft appellant, naar het oordeel van de Raad, met betrekking tot dit genoten voordeel over het jaar 1995 terecht een correctienota aan gedaagde opgelegd. In zoverre komt daarmee de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak in stand blijven.
De Raad acht gelet op het voorgaande termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de correctienota over het jaar 1995;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Soci-ale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalin-gen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.