ECLI:NL:CRVB:2004:AR5932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4201 NABW + 03/824 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en terugvordering bijstand wegens niet gemelde bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 juni 1996 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante werkte vanaf 1 oktober 1996 16 uur per week, maar de Belastingdienst verstrekte gegevens waaruit bleek dat zij niet gemelde bankrekeningen had. Uit onderzoek van gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, bleek dat haar vader regelmatig geld op deze rekeningen stortte. Gedaagde beëindigde de bijstandsuitkering per 1 maart 2001, omdat appellante over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Tevens werd de bijstandsverlening over de periode van 1 juni 1996 tot en met 28 februari 2001 herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar gedaagde verklaarde deze ongegrond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de bankrekeningen niet te melden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juni 2002, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van gedaagde voor zover het de intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering betreft. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. De Raad oordeelde ook dat de opgelegde boete van f 3.650,-- terecht was opgelegd, omdat appellante niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van de boete af te zien. De Raad veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellante en bepaalde dat de gemeente ’s-Gravenhage het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

02/4201 NABW
03/824 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.J. Smit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juni 2002, reg.nr. 01/04354.
Tevens is namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2003, reg.nr. 02/1890.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Smit en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwooordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Appellante ontvangt een bijstandsuitkering, vanaf 1 juni 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 oktober 1996 werkt appellante gedurende 16 uur per week. De hiermee verworven inkomsten worden op haar uitkering in mindering gebracht.
De Belastingdienst heeft gedaagde gegevens verstrekt inzake door appellante aan de fiscus opgegeven renteopbrengsten over het kalenderjaar 1997. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde vastgesteld dat appellante beschikt over twee op haar naam staande bankrekeningen bij de VSB die zij niet eerder aan gedaagde had gemeld.
Uit door gedaagde eind 2000 ingesteld onderzoek is gebleken dat de vader van appellante regelmatig geld op een van de beide niet gemelde bankrekeningen stortte en dat appellante hiermee diverse betalingen deed. Gedaagde heeft in dat kader de beschikking gehad over afschriften van de bankrekeningen over de jaren 1998, 1999 en 2000. Gebleken is dat in 1998 gemiddeld per maand een bedrag van f 1.715,-- is gestort, in 1999 een bedrag van f 1.524,-- en gedurende het jaar 2000 een bedrag van f 1.216,-- per maand. Concrete gegevens over stortingen in de jaren 1996 en 1997 ontbreken. Wel heeft gedaagde informatie ontvangen over de renteopbrengsten ter zake van die jaren. Appellante heeft tijdens het door gedaagde ingestelde onderzoek verklaard dat de gang van zaken over die jaren niet afweek van de overige jaren. Gedaagde is voorts gebleken dat vanaf 24 februari 2000 een auto van het merk Citroën Saxo met een waarde van circa f 27.000,-- op naam van appellante is gesteld. Appellante heeft verklaard dat die auto door haar vader is gekocht en betaald.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 maart 2001 beëindigd op de grond dat zij over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 mei 2001 het recht op uitkering over de periode van 1 juni 1996 tot en met 28 februari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 48.246,66 van haar teruggevorderd.
De tegen beide besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 26 oktober 2001 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard. Ter zake van de intrekking en de terugvordering heeft gedaagde overwogen dat deze voor de periode tot 1 juli 1997 zijn gebaseerd op de bepalingen van de Abw zoals die luidden tot genoemde datum en voor de periode vanaf 1 juli 1997 op de bepalingen van de Abw zoals die gelden vanaf 1 juli 1997. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante gedurende de periode vanaf 1 juni 1996 tot en met 28 februari 2001 de beschikking heeft gehad over gelden die hoger waren dan de aan haar verstrekte bijstand en dat zij van de op haar naam gestelde bankrekeningen nimmer melding heeft gemaakt en dat hetzelfde geldt voor de per 24 februari 2000 op haar naam gestelde auto. Ter zake van de beëindiging per 1 maart 2001 heeft gedaagde overwogen dat gelet op de inkomsten over de periode tot en met 28 februari 2001 er geen redenen zijn de bijstand per 1 maart 2001 te continueren.
Bij besluit van 21 november 2001 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van f 3.650,-- wegens schending van artikel 65, eerste lid, van de Abw. Bij besluit 15 maart 2002 (hierna: besluit II) heeft gedaagde het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juni 2002 het beroep ingesteld tegen besluit I ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2003 heeft de rechtbank het tegen besluit II ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering (besluit I)
Ter zitting van de Raad is vanwege gedaagde meegedeeld dat gedaagde zich ter zake van de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1996 tot en met
28 februari 2001 alsmede ter zake van de beëindiging per 1 maart 2001 op het standpunt stelt dat appellante haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden en dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft ter toelichting hierbij aangevoerd dat sprake is van niet gemelde op naam van appellante staande bankrekeningen, dat vaststaat dat de vader van appellante gedurende de periode hier in geding op een van die bankrekeningen niet onaanzienlijke bedragen heeft gestort, dat appellante die bankrekening heeft aangewend voor uitgaven ten behoeve van haarzelf, maar dat niet duidelijk is geworden welk deel van de stortingen appellante voor zichzelf gebruikte en welk deel hiervan voor haar vader is besteed.
De Raad kan hieruit niet anders afleiden dan dat gedaagde de grond waarop in besluit I de beëindiging alsmede de intrekking van het recht op bijstand is gebaseerd niet langer handhaaft. Dat besluit komt dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dit besluit in stand te laten.
Vaststaat dat appellante gedurende de periode hier in geding bankrekeningen op haar naam had staan die zij niet aan gedaagde heeft gemeld. Appellante heeft dan ook gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat die rekeningen al een geruim aantal jaren op haar naam stonden en dat dit is gedaan omdat haar vader hulpbehoevend is en zeer slecht ter been en zij met deze rekeningen voor hem op een eenvoudige manier uitgaven kan doen. De Raad merkt dienaangaande op dat nu het gaat om op naam van appellante staande bankrekeningen een en ander van belang kan zijn voor (de voortzetting van) het recht op bijstand en appellante daarom gehouden was van die rekeningen tijdig melding te maken. Ook het feit dat zij gedurende de thans in geding zijnde periode daadwerkelijk van genoemde rekeningen gebruik maakte, had haar moeten doen beseffen dat zij gedaagde van het bestaan van die rekeningen op de hoogte had moeten stellen.
De Raad kan zich eveneens met het thans ingenomen standpunt van gedaagde verenigen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Appellante heeft de in geding zijnde bankrekeningen gebruikt voor uitgaven voor zichzelf. Daartoe was zij blijkens een tot de gedingstukken behorende verklaring van haar vader ook gerechtigd. Ook is komen vast te staan dat appellante ten laste van bedoelde bankrekeningen ten behoeve van haar vader betalingen heeft gedaan. De door haar vader gedane stortingen, zoals die blijken uit de over de jaren 1998, 1999 en 2000 beschikbare gegevens, zijn weliswaar van een zodanige omvang dat sprake was van gelden die de aan appellante verstrekte bijstand overschrijden (hetgeen op grond van de gedingstukken ook moet worden aangenomen voor de overige in geding zijnde jaren), maar niet duidelijk is geworden welk deel van die gelden appellante voor zich zelf heeft besteed en welk deel ten behoeve van haar vader is uitgegeven.
Gedaagde heeft dan ook terecht het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1996 tot en met 28 februari 2001 ingetrokken en met ingang van 1 maart 2001 beëindigd. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw (zoals dat artikel luidt vanaf 1 juli 1997) is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 juni 1996 tot en met 28 februari 2001 gemaakte kosten van bijstand op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997). Het feit dat gedaagde eerst eind 2000 appellante heeft benaderd met de van de fiscus over het jaar 1997 ontvangen rentegegevens, waarbij uit de gedingstukken niet valt af te leiden op welk moment de Belastingdienst gedaagde deze gegevens heeft doen toekomen, kan niet afdoen aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw opgenomen verplichting tot terugvordering, tenzij zich dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw voordoen.
Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/42, heeft overwogen kunnen blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet boeten, maatregelen terug- en invordering sociale zekerheid genoemde dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
In het geval van appellante is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken. Haar leeftijd, de omvang van het terugvorderingsbedrag, de omstandigheid dat zij al op jonge leeftijd de verzorging van haar vader op zich heeft genomen en het feit dat de bankrekeningen al lange tijd op haar naam stonden zijn niet als zodanig aan te merken. Gedaagde was dan ook niet bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De boete (besluit II)
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003,386), in combinatie met het gegeven dat de in artikel 3, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003,203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ter zake van de schending van haar inlichtingenverplichting ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe had moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien.
Gedaagde heeft de hoogte van de boete vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van het ten tijde in geding geldende Boetebesluit sociale zekerheid (Stb. 2000,462). Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding geven om de boete - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin van de Abw - op een ander bedrag vast te stellen.
Van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 14a van de Abw is de Raad, evenals het geval was bij de terugvordering, niet gebleken.
Slotoverwegingen
Het voorgaande brengt met zich dat de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2002 dient te worden vernietigd.
Het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2003 slaagt daarentegen niet.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juni 2002;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit I voorzover het betreft de intrekking en de beëindiging van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit I in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- te betalen aan de griffier van de Raad door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van
€ 109,33 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) S.H.W. Peeters
MvK21104