[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 24 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/654.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. L.J.L. Heukels, alsmede C. Komin, boekhouder van appel-lante. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
Bij appellante is door de belastingdienst een boekenonderzoek verricht over de jaren 1995 en 1996, van welk onderzoek verslag is gedaan op 6 januari 2000. Daarbij is geconstateerd – voorzover in hoger beroep van belang – dat appellante aan diverse werknemers vaste onkostenvergoedingen heeft uitbetaald, welke niet als loon waren verantwoord. De Belastingdienst heeft deze betalingen als loon aangemerkt en dienaangaande correcties opgelegd.
Het resultaat van dit onderzoek heeft gedaagde aanleiding gegeven de door appellante aan haar rechtsvoorganger, het Lisv, verstrekte gegevens te controleren. Naar aanleiding van deze controle heeft gedaagde aan appellante correctienota’s van 9 maart 2000 en boetenota’s van 15 maart 2000 uitgereikt met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998. Deze correctienota’s hebben betrekking op de vaste onkostenvergoedingen die appellante aan diverse werknemers heeft verstrekt. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaste onkosten-vergoeding betrekking heeft op kosten die voor de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijk zijn, zodat deze alsnog in de premieheffing voor de sociale werknemers-verzekeringen moeten worden betrokken.
Bij het bestreden besluit van 26 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen de correctie- en boetenota’s, alsmede tegen het registreren van een administratief verzuim, ongegrond verklaard.
De Raad verenigt zich met de aangevallen uitspraak.
Hij stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling op de hoofdregel ligt het, gelet ook op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en van deze Raad, op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat een dergelijke uitzondering zich voordoet.
De Raad is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaste onkostenvergoedingen (volledig) ter dekking van reële kosten hebben gestrekt.
Naar het oordeel van de Raad brengt een vaste onkostenvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar ook in dat geval blijft voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt en dat deze kosten ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode (alsnog) gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de betreffende werknemers. Uit de gedingstukken is gebleken dat appellante hiertoe – zo ook door de Belastingdienst – ruimschoots in de gelegenheid is gesteld en die gelegenheid onbenut heeft gelaten.
De Raad moet vaststellen dat appellante zelfs geen begin van bewijs heeft geleverd ter zake van bijvoorbeeld de frequentie van het huren van toga’s, de frequentie van vertegenwoordigingen op zittingen in een jaar per werknemer of van andere kosten die het verlenen van juridische bijstand met zich brengt.
De Raad acht de namens appellante opgesomde lijst van kostencategorieën onvoldoende om te kunnen oordelen dat appellante het van haar gevergde bewijs heeft geleverd. Evenmin is daarvoor toereikend de enkele omstandigheid dat de aan appellante en haar stagiaires betaalde onkostenvergoeding overeenstemt met de richtlijnen van de Nederlandse Orde van Advocaten, waarbij de Raad nog aantekent dat blijkens het belastingonderzoek ook aan niet-stagiaires een vaste onkostenvergoeding is verstrekt.
In (hoger) beroep is ten slotte nog aan de orde gesteld dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden, waartoe is gewezen op de omstandigheid dat bij andere beroepsgroepen, waaronder accountants, wethouders, leden van Provinciale staten en Gedeputeerde staten e.d., deze correctie in het geheel niet wordt toegepast.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellantes beroep op het gelijkheids-beginsel moet falen. Immers, naar vaste jurisprudentie van de Raad moet het daarbij gaan om gelijke gevallen die ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Hiervan is geen sprake omdat de namens appellante genoemde beroepsgroepen geen partij zijn geweest waarover gedaagde een beslissing heeft gegeven. Voorts is in die gevallen geen sprake van in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzame personen.
In verband met het voorgaande ziet de Raad evenmin aanleiding de in geding zijnde boetenota’s, opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1998 voor onjuist te houden. Appellante heeft tegen deze nota’s ook geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.