ECLI:NL:CRVB:2004:AR5901
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van der Net
- G. van der Wiel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Privaatrechtelijke dienstbetrekking van directeur/aandeelhouder in de periode tussen mondelinge overeenkomst en daadwerkelijke levering van aandelen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 23 januari 2003 geoordeeld dat [directeur 2] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde heeft gestaan in de periode van 1 maart 1998 tot 30 maart 1999. Dit oordeel was gebaseerd op de veronderstelling dat [directeur 2] na de mondelinge overeenkomst van 1 maart 1998 niet meer geconfronteerd kon worden met onwelgevallige besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders, omdat hij op dat moment nog niet over de benodigde aandelen beschikte.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 november 2004 behandeld. Tijdens de zitting is de vertegenwoordiger van de appellant, mr. M.J. Lustenhouwer, verschenen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door haar directeur-grootaandeelhouder [directeur 2] en [voormalig directeur 3]. De Raad heeft vastgesteld dat de aandelenverhouding tussen de directeuren [directeur 1] en [directeur 2] en [directeur 3] op 1 maart 1998 mondeling was gewijzigd, maar dat de juridische overdracht pas op 30 maart 1999 plaatsvond.
De Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of [directeur 2] in de relevante periode nog steeds in een gezagsrelatie tot de vennootschap stond. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat [directeur 2] niet in een dienstbetrekking zou staan. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de appellant wordt alsnog ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.