ECLI:NL:CRVB:2004:AR5901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/918 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van directeur/aandeelhouder in de periode tussen mondelinge overeenkomst en daadwerkelijke levering van aandelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 23 januari 2003 geoordeeld dat [directeur 2] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde heeft gestaan in de periode van 1 maart 1998 tot 30 maart 1999. Dit oordeel was gebaseerd op de veronderstelling dat [directeur 2] na de mondelinge overeenkomst van 1 maart 1998 niet meer geconfronteerd kon worden met onwelgevallige besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders, omdat hij op dat moment nog niet over de benodigde aandelen beschikte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 november 2004 behandeld. Tijdens de zitting is de vertegenwoordiger van de appellant, mr. M.J. Lustenhouwer, verschenen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door haar directeur-grootaandeelhouder [directeur 2] en [voormalig directeur 3]. De Raad heeft vastgesteld dat de aandelenverhouding tussen de directeuren [directeur 1] en [directeur 2] en [directeur 3] op 1 maart 1998 mondeling was gewijzigd, maar dat de juridische overdracht pas op 30 maart 1999 plaatsvond.

De Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of [directeur 2] in de relevante periode nog steeds in een gezagsrelatie tot de vennootschap stond. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat [directeur 2] niet in een dienstbetrekking zou staan. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de appellant wordt alsnog ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/918 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Breda op 23 januari 2003 onder kenmerk 02/498 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 september 2004, waar namens appellant is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door haar directeur- grootaandeelhouder [directeur 2], bijgestaan door [voormalig directeur 3], belastingadviseur te Oosterhout.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 3 november 1978 opgericht en heeft onder meer ten doel de verzorging van administraties en behandeling van belastingaangelegenheden, een en ander in de ruimste zin des woords. Voor zover van belang waren de aandelen vanaf 10 december 1993 in het bezit van de directeuren [directeur 1] en [directeur 2] (hierna: [directeur 2]) voor respectievelijk 50% en 49,7%, terwijl [directeur 3] (hierna: [directeur 3]) één aandeel in zijn bezit had. Op 1 maart 1998 is in een bespreking van de gezamenlijke aandeelhouders besloten de aandelenverhouding te wijzigen. Daartoe is mondeling overeengekomen dat [directeur 3] zijn aandeel zou overdragen aan [directeur 2], met als gevolg dat beide directeuren ieder over 50 % van de aandelen zou beschikken. Op 30 maart 1999 heeft bij notariële akte levering van het aandeel plaatsgevonden.
In dit geding moet de vraag beantwoord worden of [directeur 2] in de periode van 1 maart 1998 tot 30 maart 1999 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde heeft gestaan.
Deze vraag heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in ontkennende zin beantwoord. De rechtbank acht onvoldoende onderzocht of [directeur 2] na 1 maart 1998 feitelijk nog kon worden geconfronteerd met een hem onwelgevallig besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarbij acht zij van belang dat een dergelijk besluit in de in geding zijnde periode slechts kon worden genomen met steun van [directeur 3]. De rechtbank acht het aannemelijk dat [directeur 2] zich in een conflictsituatie zou hebben verzet tegen het voornemen van de algemene vergadering van aandeelhouders door, eventueel, in kort geding, te eisen dat [directeur 3] het aandeel per direct levert. [directeur 2] beschikte hiermee naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op artikel 38 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, over een potentieel succesvol instrument om het beslissende aandeel snel in handen te krijgen en aldus een hem onwelgevallig besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tegen te houden.
De Raad kan zich niet met de opvatting van gedaagde en de rechtbank verenigen. Ten aanzien van een directeur/aandeelhouder van een vennootschap die in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft op de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van directeuren moet, in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is de Raad te dezen van oordeel dat er onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten. Zulk een situatie ziet de Raad niet in het gegeven dat [directeur 2] en [directeur 3] op
1 maart 1998 een mondelinge overeenkomst hebben gesloten tot koop en verkoop van het aandeel. Anders dan gedaagde ziet de Raad niet in dat reeds met het sluiten van die overeenkomst enige verandering is opgetreden in de situatie van v??r 1 maart 1998, waarin [directeur 2] in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was tot gedaagde en ook als zodanig is verantwoord. De aandelenoverdracht werd immers pas geëffectueerd met het passeren van de akte op 30 maart 1999. Het verweer van gedaagde ter zitting dat de juridische afwikkeling niet eerder ter hand is genomen door [directeur 2] en [directeur 3] omdat zij het belang hiervan niet onderkend hebben, dient voor risico van gedaagde te worden gelaten en laat in elk geval onverlet dat in de betrokken fase [directeur 2] het benodigde aandelenbezit voor de mogelijkheid tot gezagsuitoefening in de algemene vergadering van aandeelhouders ontbeerde.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A. Kovács