ECLI:NL:CRVB:2004:AR5900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/218 ALGEM + 03/219 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve dienstbetrekking en verzekeringsplicht voor musici en artiesten

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep werd behandeld, ging het om de vraag of er sprake was van een fictieve dienstbetrekking en de daarmee samenhangende verzekeringsplicht voor musici en artiesten. De appellante, vertegenwoordigd door R.P. Brochard, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin was geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat bepaalde personen hun werkzaamheden in een fictieve dienstbetrekking tot de appellante hadden verricht. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante premieplichtig was voor de vergoedingen die aan deze personen waren betaald, en dat de opgelegde correctie- en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1997 terecht waren opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van de appellante in hoger beroep niet konden slagen. De Raad stelde vast dat voldaan was aan de voorwaarden voor de verzekeringsplicht, waarbij de arbeidsverhouding tussen de appellante en de betrokken musici en artiesten werd beoordeeld. De Raad benadrukte dat het niet relevant was of de werkzaamheden vanuit een eigen bedrijf of vanuit de organisatie van de appellante werden verricht, zolang er maar sprake was van persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde. De Raad concludeerde dat de verzekerings- en premieplicht voor de betrokken musici en artiesten op juiste gronden was aangenomen en dat de correctie- en boetenota's de rechterlijke toets konden doorstaan.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd op 11 november 2004 openbaar uitgesproken, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling werd uitgesproken. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarmee de appellante in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

03/218 ALGEM
03/219 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft, R.P. Brochard, bij beroepschrift van 14 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, geregistreerd onder de nummers 01/1577 en 02/1136, gewezen uitspraak van 2 december 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 20 maart 2003 een verweerschrift in gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 september 2004, waar namens appellante is verschenen R.P. Brochard, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat [betrokkene 1] ([betrokkene 1]), [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) en [betrokkene 3] ([betrokkene 3]) hun werkzaamheden in een zogenaamde fictieve dienstbetrekking tot gedaagde hebben verricht en dat derhalve op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (het KB) ten aanzien van die personen verzekeringsplicht bestaat en dat appellante over de aan die personen betaalde vergoedingen premies ingevolge voornoemde wetten heeft in te houden. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit gehandhaafd dat verzekeringsplicht is geconstateerd op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 4 van het KB voor musici en artiesten die voor appellante werkzaam zijn geweest en dat appellante gelet op de verzekeringsplichtige arbeidsrelatie premies verschuldigd is ter zake van de aan deze musici en artiesten verrichte betalingen. Appellantes bezwaren tegen de naar aanleiding van het bovenstaande opgelegde correctienota’s over de jaren 1994 tot en met 1997, zijn ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de opgelegde boetenota’s over de jaren 1994 tot en met 1997 alsmede tegen de registratie van een administratief verzuim, zijn eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] verzekeringsplicht moet worden aangenomen omdat tussen hen, middels hun persoonlijke vennootschappen, en appellante een arbeidsverhouding bestond volgens welke zij gehouden waren persoonlijk arbeid te verrichten bij Pharma Partners B.V. respectievelijk Heineken, die hun persoonlijke inzet beoogde. Met betrekking tot [betrokkene 2] heeft de rechtbank geoordeeld dat reeds bij besluit op bezwaar van 30 oktober 1996 is vastgesteld dat appellante premieplichtig was ter zake van de door haar tussenkomst door [betrokkene 2] bij de Postbank verrichte werkzaamheden zodat de verzekeringsplicht en premieplicht van appellante voor de betreffende werkzaamheden thans in rechte vast staat. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde correctie- en boetenota’s bevestigd dienen te worden.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, is in essentie een herhaling van de grieven die namens appellante in eerste aanleg naar voren zijn gebracht.
De Raad is van oordeel dat de grieven van appellante in hoger beroep niet kunnen slagen en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten bepaalt dat bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur regelen kunnen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hier mede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.
Artikel 3, eerste lid, van het KB bepaalt het volgende:
Zonodig in afwijking van de artikelen 3, 4 en 5, onderdeel a, b en c van de WAO, ZW en de WW wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van een natuurlijk persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat.
De Raad stelt op basis van de gedingstukken vast dat voldaan is aan de voorwaarden als bedoeld in deze bepaling. Ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] is sprake van persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde, namelijk Pharma Partners B.V. respectievelijk Heineken, door tussenkomst van appellante als lichaam op wie de verplichting tot loonbetaling rustte. De Raad merkt ten aanzien van de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene 1] op dat het in deze niet relevant is of [betrokkene 1] zijn werkzaamheden heeft verricht vanuit zijn eigen huis/bedrijf dan wel heeft verricht bij Pharma Parners B.V., aangezien artikel 3, eerste lid, van het KB slechts spreekt over het persoonlijk verrichten van arbeid.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekerings- en premieplicht ten aanzien van [betrokkene 2] reeds bij besluit van 30 oktober 1996 in rechte is komen vast te staan, zodat deze thans niet meer aan de orde kunnen komen.
Eveneens is de Raad van oordeel dat gedaagde voor de voor appellante werkzame musici en artiesten op juiste gronden verzekerings- en premieplicht heeft aangenomen.
Ook de hieruit voortvloeiende correctie- en boetenota’s over de jaren 1994 tot en met 1997 kunnen de rechterlijke toets doorstaan.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A. Kovács