[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 27 februari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr.: AWB 03/341, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 6 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat de mate van arbeids- ongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Appellante heeft op 4 oktober 2001 telefonisch contact opgenomen met een medewerker van gedaagde met de mededeling dat zij nog steeds geen beschikking had ontvangen in verband met de afwijzing van haar aanvraag om een WAO-uitkering. Vervolgens is een kopie van het besluit van 31 augustus 2001 naar appellante toegezonden. Bij brief van 11 oktober 2001, door gedaagde ontvangen op 30 oktober 2001, heeft appellante bezwaar gemaakt bij gedaagde. Bij besluit van 5 maart 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit verzuim verontschuldigbaar moet worden geacht.
Met deze uitspraak heeft appellante zich niet kunnen verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende.
In het onderhavige geval staat vast dat het besluit van 31 augustus 2001 niet is uitgereikt dan wel aangetekend of met een bevestiging van de ontvangst aan appellante is verzonden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het betreffende besluit daadwerkelijk is verzonden in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan. De Raad zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat dit bewijsrisico in casu niet voor rekening van gedaagde zou moeten komen.
Wel staat vast dat een kopie van het besluit van 31 augustus 2001 tussen 4 oktober en 11 oktober 2001 aan appellante is verzonden. Dientengevolge is de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet aangevangen één dag na 31 augustus 2001, maar gelet op artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid van de Awb, tussen 4 oktober en 11 oktober 2001. Het bezwaarschrift van 11 oktober 2001, dat op 30 oktober 2001 door gedaagde is ontvangen, is binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken, en derhalve tijdig, ingediend.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de inhoudelijke aspecten van de zaak, wijst de Raad deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug naar de rechtbank Dordrecht.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Dordrecht;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar gestorte griffierecht ad € 102,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken op 17 november 2004.