ECLI:NL:CRVB:2004:AR5854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/292 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en bewijs van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn WAO-uitkering. Appellant, die als supervisor in een tropische tuin werkte, viel op 27 juli 1998 uit met rugklachten. Na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken ontving hij een WAO-uitkering, aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, bij besluit van 5 juli 2000 verlaagde het Uwv deze uitkering naar een percentage van 25 tot 35% per 16 augustus 2000. Appellant maakte bezwaar tegen deze verlaging, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 23 januari 2002.

Appellant stelde dat zijn klachten na 16 augustus 2000 waren toegenomen en diende een aanvullend beroepschrift in. De verzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek concludeerde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse rechtvaardigden. De Raad van bestuur van het Uwv handhaafde zijn eerdere beslissing en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond.

Tijdens de zitting op 6 oktober 2004 werd het standpunt van appellant herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. De Raad concludeerde dat de verslechtering van de medische situatie van appellant niet vóór 10 april 2001 had plaatsgevonden, waardoor deze niet in de huidige procedure kon worden meegenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

03/292 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 5 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. Awb 02 – 220 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft ambtshalve de stukken uit de eerdere beroepszaak tussen appellant en gedaagde, geregistreerd onder nummer 01/392 WAO, bij de rechtbank Haarlem opgevraagd, aan het onderhavige procesdossier toegevoegd en daarvan kennis gegeven aan partijen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van de Wetering, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als supervisor in de tropische tuin van een hotel toen hij op 27 juli 1998 uitviel met rugklachten. Na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende gedaagde appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 5 juli 2000 verlaagde gedaagde de WAO-uitkering met ingang van 16 augustus 2000 naar een arbeidsongeschiktheids- percentage van 25 tot 35. Het bezwaar tegen dit besluit verklaarde gedaagde bij besluit van 22 februari 2001 ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond bij uitspraak van 23 januari 2002.
Inmiddels had de gemachtigde van appellant bij brief van 2 januari 2001 gedaagde gemeld dat appellant van mening was dat zijn klachten na 16 augustus 2000 zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft op 21 maart 2001 een onderzoek door verzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek plaatsgevonden, die blijkens zijn rapport van diezelfde datum geen reden vond om van een andere belastbaarheid uit te gaan dan eerder is vastgesteld.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat besloten is om niet terug te komen op het gestelde in de beslissing van 5 juli 2000, onder de overweging dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden om de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% te wijzigen.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat in het primaire besluit een onjuiste beoordelingsmaatstaf is verwoord, dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling wel van het juiste uitgangspunt is uitgegaan, dat er in ruim voldoende mate rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellant en dat er naar objectieve maatstaf geen aanwijzingen zijn voor een toename van beperkingen in de periode na 16 augustus 2000.
De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat er sprake is van toegenomen beperkingen en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is het standpunt gehandhaafd dat appellant na 16 augustus 2000 toegenomen beperkingen ondervindt.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op enerzijds de datum met ingang waarvan appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt acht en anderzijds de datum van het primaire besluit, staat ter beoordeling de vraag of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat er in de periode vanaf 16 augustus 2000 tot 10 april 2001 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en wel op grond van de volgende overwegingen.
Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij voormeld besluit van gedaagde van 22 februari in stand is gelaten. Dit betekent dat het besluit van 22 februari 2001 kracht van gewijsde heeft gekregen. Onder deze omstandigheden zal appellant zijn stelling dat hij na 16 augustus 2000 meer arbeidsongeschikt is geworden met voldoende bewijs moeten staven. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. De gegevens die appellant heeft ingezonden wijzen wel op een verslechtering van zijn medische situatie, maar die verslechtering heeft niet plaatsgevonden voor 10 april 2001, zodat daarmee in het kader van deze procedure geen rekening kan en behoeft te worden gehouden. Deze overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.