ECLI:NL:CRVB:2004:AR5841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/180 ZW en 03/183 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van WAO-uitkering en weigering van ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering van appellant en de weigering van de ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die werkzaam was als plaatwerker, meldde zich op 24 augustus 1998 ziek vanwege rugklachten. De Uwv weigerde hem per 23 augustus 1999 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant was op dat moment voor 50% weer aan het werk, maar meldde zich opnieuw ziek. De Uwv besloot op 10 december 1999 om appellant geen ziekengeld toe te kennen, omdat hij niet ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Appellant ging in hoger beroep tegen deze besluiten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts zijn oordeel heeft gebaseerd op een gedegen onderzoek en dat de rapportage van psychiater A.M.A. Groot niet overtuigend genoeg was om de beslissing van de Uwv te weerleggen. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende medische informatie had om tot zijn conclusie te komen. De Raad bevestigde dat de verlaging van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% terecht was en dat de weigering van de ZW-uitkering op goede gronden was gedaan.

De Raad benadrukte dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet nieuw waren en dat de Uwv vrij was om nieuwe functies aan de schatting te koppelen bij een beoordeling bij einde wachttijd. De Raad concludeerde dat er geen argumenten waren om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraken werden bevestigd, wat betekent dat de besluiten van de Uwv in stand blijven.

Uitspraak

03/180 ZW en 03/183 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in de gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Arnhem op 9 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraken (reg.nrs. 01/1671 ZW en 00/2046), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend en antwoord gegeven op een vraag van de Raad.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Delescen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als plaatwerker bij machinefabriek Ledoux (hierna: werkgever), toen hij op 24 augustus 1998 uitviel met rugklachten. Bij besluit van 8 juli 1999 weigerde gedaagde appellant in aansluiting op de wachttijd van 52 weken per 23 augustus 1999 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat de bij appellant op 23 augustus 1999 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel andere gangbare arbeid waarmee hij ongeveer 97% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant die per 8 augustus 1999 weer voor 50% bij zijn werkgever werkzaam was, meldde zich per 23 augustus 1999 voor de volledige werktijd ziek.
Met ingang van 6 september 1999 heeft appellant wederom voor 50% hervat in aangepast werk, welk werk hij met ingang van 11 oktober 1999 heeft gestaakt. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft gedaagde bij besluit van 10 december 1999 geweigerd appellant met ingang van 11 oktober 1999 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, onder de overwegingen dat appellant op en na 11 oktober 1999 niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid en dat als “zijn arbeid” in aanmerking wordt genomen de arbeid plaatwerker/thans werkzoekende. Bij besluit van 4 februari 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van de ziekmelding per 11 oktober 1999 eveneens geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid per 11 oktober 1999 niet zou voortkomen uit dezelfde oorzaak op grond waarvan appellant eerder 52 weken ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 juli 1999, 10 december 1999 en 4 februari 2000.
In het kader van de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 8 juli 1999 is appellant gezien door de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten, die blijkens zijn rapport van 28 januari 2000 aanleiding zag om appellant op een aantal aspecten meer beperkt te achten, gelet op de nieuwe medische feiten en gegevens die in de bezwaarschriftprocedure naar voren zijn gekomen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga een nader onderzoek ingesteld, waaruit blijkens zijn rapport van 13 juni 2000 naar voren is gekomen dat verschillende in het primaire traject geselecteerde functies niet voor de schatting gebruikt kunnen worden, omdat appellant niet voldoet aan de aanname-eisen voor die functies. Tevens is een aantal functies afgevallen omdat de belasting in die functies de bijgestelde belastbaarheid van appellant te boven gaat. In de visie van Hettinga zijn er echter voldoende functies, met voldoende arbeidsplaatsen overgebleven om een schatting op te kunnen baseren.
Het mediaanloon van die overgebleven functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant levert volgens Hettinga een verlies aan verdienvermogen op van 28,95%.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 29 september 2000 (bestreden besluit 1) het bezwaar gegrond verklaard, appellant met ingang van 23 augustus 1999 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, van 6 september tot 9 september 1999 de WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald als ware appellant 45 tot 55% arbeidsongeschikt en met ingang van 9 september 1999 de WAO-uitkering verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 8 augustus 2001 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 10 december 1999 en 4 februari 2000 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de beslissing van 10 december 1999 heeft gedaagde overwogen dat als “zijn arbeid” moet worden aangemerkt de functies, zoals die zijn aangezegd in de brief van 8 juli 1999 en zijn vermeld in de beslissing op bezwaar van 29 september 2000.
Namens appellant is beroep ingesteld zowel tegen het besluit van 29 september 2000 als tegen het besluit van 8 augustus 2001, waarbij het beroep tegen laatstgenoemd besluit is beperkt tot de beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit van 10 december 1999.
De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij per 9 september 1999 en 11 oktober 1999 in staat was arbeid te verrichten, waarbij hij zich met name baseert op een rapport van de psychiater A.M.A. Groot van 20 februari 2002.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de WAO-zaak
Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd staat slechts ter discussie de in het bestreden besluit 1 vervatte verlaging van de WAO-uitkering per 9 september 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat de bezwaarverzekeringsarts zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek, dossierstudie en op alle op dat moment aanwezige medische informatie. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts op die gegevens zijn visie kunnen baseren. De rapportage van psychiater Groot, die van mening is dat appellant niet inpasbaar is op de vrije arbeidsmarkt en in het WSW-bedrijf en dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn, brengt daarin naar het oordeel van de Raad geen verandering. Groot heeft appellant onderzocht in november 2001 en heeft in zijn rapport antwoord gegeven op de vragen die de gemachtigde van appellant in zijn brief aan Groot van 27 september 2001 heeft verwoord. Anders dan de gemachtigde van appellant meent kan niet worden aangenomen dat de visie van Groot betrekking heeft op de situatie per 9 september 1999. De vraagstelling aan Groot is immers vrij algemeen en de beantwoording van de vragen door Groot laat er geen twijfel over bestaan dat Groot zijn visie geeft op de situatie waarin hij appellant tijdens zijn onderzoek heeft aangetroffen. De Raad ziet dan met name op het feit dat Groot bij de beantwoording van de vragen regelmatig de term “op dit moment” gebruikt. Evenmin kan het standpunt van de gemachtigde van appellant worden gevolgd dat het rapport van Groot relatief dicht bij de keuringsmomenten ligt. Tussen de relevante datum in de WAO-zaak en het onderzoek door Groot ligt immers ruim twee jaar.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat geen argumenten aanwezig zijn om aan te nemen dat appellant meer beperkt zou zijn dan door gedaagde is vastgesteld.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 overweegt de Raad dat de functies die de basis vormen voor de schatting per 9 september 1999 de functies zijn van kotteraar met 10 arbeidsplaatsen (fb-code 8337), van inpakker van genees-, levensmiddelen en cosmetica met 63 arbeidsplaatsen (fb-code 9717) en van printplatenmonteur met 18 arbeidsplaatsen (fb-code 8538). De in deze functies voorkomende asterisken zijn naar het oordeel van de Raad genoegzaam gemotiveerd. Naar het oordeel van de Raad is er in feite sprake van een beoordeling bij einde wachttijd. Zoals de Raad in vaste jurisprudentie meermaals heeft overwogen staat het gedaagde vrij bij een beoordeling bij einde wachttijd nieuwe functies aan de schatting ten grondslag te leggen. In dit geval zijn de functies die aan het bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd geen nieuwe functies, maar zijn het functies die door de arbeidsdeskundige reeds voorafgaand aan het primaire besluit als voorbeeldfuncties zijn geduid.
De Raad is van oordeel dat evenmin argumenten gevonden kunnen worden om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 voor onjuist te houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 00/2046 voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van de ZW-zaak
Gelet op het door de gemachtigde van appellant in beroep ingenomen standpunt, staat slechts ter discussie de vraag of gedaagde op goede gronden appellant per 11 oktober 1999 uitkering op grond van de ZW heeft ontzegd.
Evenals in de WAO-zaak ziet de Raad in de rapportage van Groot geen aanleiding om het standpunt van gedaagde in deze zaak op medische gronden onjuist te achten. Ook in deze zaak geldt het argument dat de visie van Groot geen betrekking heeft op de datum die in geding is, te weten 11 oktober 1999, terwijl ook in deze zaak tussen de datum in geding en het onderzoek van Groot ruim twee jaar is gelegen.
De Raad heeft evenwel geconstateerd dat de door gedaagde in het bestreden besluit 2 omschreven “maatstaf arbeid” niet concludent is. Gedaagde heeft namelijk in het bestreden besluit 2 als maatstaf arbeid gehanteerd de functies, zoals die zijn aangezegd in de brief van 8 juli 1999 en zijn vermeld in de beslissing op bezwaar van 29 september 2000. De functies die zijn aangezegd in de brief van 8 juli 1999 en de functies die zijn vermeld in de beslissing op bezwaar van 29 september 2000 zijn echter niet identiek en overlappen elkaar zelfs niet. Zowel de functies genoemd in de brief van 8 juli 1999 als de functies vermeld in de beslissing van 29 september 2000 zijn afkomstig uit het arbeidskundig onderzoek dat is verricht voorafgaand aan het primaire besluit van 8 juli 1999. De functies vermeld in de beslissing van 29 september 2000 zijn ook voorgehouden als voorbeeldfuncties, zoals de Raad eerder in deze uitspraak al heeft overwogen. De functies die zijn aangezegd in de brief van 8 juli 1999 zijn in de bezwaarfase vervallen, hetzij omdat de belasting in die functies boven de belastbaarheid van appellant uitging, hetzij omdat appellant niet kon voldoen aan de aanname-eisen van die functies. Dit betekent dat de functies in de brief van 8 juli 1999 niet de “maatstaf arbeid” kunnen vormen voor de beoordeling van de ongeschiktheid van appellant voor zijn arbeid. Slechts de functies genoemd in het besluit van 29 september 2000 vormen in dit geval de “maatstaf arbeid”. Mede gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit, kan de Raad slechts concluderen dat gedaagde terecht per 11 oktober 1999 uitkering op grond van de ZW heeft geweigerd. Het hoger beroep tegen de uitspraak met reg.nr. 01/1671 ZW treft derhalve geen doel, zodat ook de aangevallen uitspraak in die zaak moet worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorts als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) Ch. van Voorts.
(get.) J. Verrips .
Gw