ECLI:NL:CRVB:2004:AR5687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6172 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en duiding van functies volgens de methode van het BUS

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gedaagde had zich op 16 november 1998 ziek gemeld en na de wettelijke wachttijd van 52 weken werd vastgesteld dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar werd haar arbeidsongeschiktheidsklasse herzien naar 15 tot 25%. De rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep van gedaagde tegen het besluit van het Uwv gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich beperkt tot de vraag of de duiding van functies volgens stap 2 van het Besluit uurloonschatting (BUS) correct was. De rechtbank had geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv rechtens geaccordeerd was, maar dat de arbeidskundige grondslag niet voldeed aan de eisen van realiteitswaarde. De Raad bevestigde dat het hoger beroep van het Uwv slaagde, omdat de rechtbank niet had aangetoond dat de duiding van functies volgens stap 2 van het BUS correct was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van gedaagde ongegrond.

De Raad concludeerde dat de fb-codes 7964 en 7965 buiten beschouwing moesten worden gelaten, omdat de duiding van functies niet voldeed aan de vereisten van het Schattingsbesluit. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en sprak de uitspraak uit in het openbaar op 26 oktober 2004.

Uitspraak

02/6172 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 maart 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 15 november 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellant heeft naar aanleiding van het tegen evenvermeld besluit door mr. P.J.M. Fens, advocaat te Hoorn, namens gedaagde gemaakte bezwaar dit besluit bij zijn besluit van 28 mei 2001 in zoverre herroepen dat de arbeidsonge- schiktheidsklasse van gedaagde met ingang van 15 november 1999 is vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank Alkmaar heeft het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 28 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 30 oktober 2002, reg. nr.: 01/1278 WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen en het verzoek om schadevergoeding van gedaagde afgewezen. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van het griffierecht en de proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 september 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde
mr. P.J.M. Fens.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als medewerkster bediening gedurende 30 uur per week toen zij zich op 16 november 1998 ziek meldde wegens diverse klachten. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de bezwaarprocedure is het in de primaire fase van de besluitvorming voor gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon aangepast door toevoeging van een aantal psychische beperkingen. Dit heeft er toe geleid dat de bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen blijkens het rapport van
27 april 2001 is overgegaan tot een nieuwe functieduiding, waarvoor hij functies behorende tot een viertal functie- bestandscodes (fb-code) heeft geselecteerd, te weten de in de primaire fase van de besluitvorming ook aan gedaagde voorgehouden fb-code 8538 (2 functies monteur, arbeidsplaatsen 3 onderscheidenlijk 14, urenomvang 30 respectievelijk
39 uur per week). Voorts heeft Janssen geselecteerd de fb-codes 7964 (2 functies stikster, arbeidsplaatsen
12 onderscheidenlijk 1, urenomvang 38 respectievelijk 14 uur per week), 9019 (2 functies productiemedewerker kunststof, arbeidsplaatsen 20 onderscheidenlijk 5, urenomvang 38 respectievelijk 30 uur per week en 9019 (4 functies coupeuse, arbeidsplaatsen 5 onderscheidenlijk 2, 1 en 3, urenomvang 37 respectievelijk 19, 19 en 38). Op basis van de fb-codes 8538, 7964 en 9019 berekende Janssen vervolgens een verlies aan verdienvermogen van 16,3%, hetgeen appellant leidde tot het nemen van het in rubriek I van deze uitspraak omschreven bestreden besluit.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit rechtens geaccordeerd en heeft vervolgens wat betreft de arbeidskundige grondslag vastgesteld dat appellant te werk is gegaan overeenkomstig zijn beleid, zoals vastgelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (BUS). De rechtbank stelde vast dat binnen de fb-codes 8538 en 9019 voldoende arbeidsplaatsen kunnen worden geduid volgens stap 1 van het BUS, te weten per fb-code functies welke wat betreft urenomvang gelijk zijn aan of vallen binnen de bandbreedte van de maatmanfunctie, welke in dit geval 30 plus 4 uur per week is. De rechtbank kon zich echter niet verenigen met het duiden van arbeidsplaatsen binnen de fb-codes 7964 en 7965 volgens stap 2 van het BUS, te weten per fb-code functies met een urenomvang hoger dan evenbedoelde bandbreedte en minimaal 1 functie met een urenomvang lager dan die bandbreedte waardoor aannemelijk is dat binnen de fb-code ook functies voorkomen met een urenomvang die binnen de bandbreedte valt. Onder verwijzing naar de toelichting op het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, waarin is aangegeven dat de in dat Besluit vastgelegde regels voor de berekening van de restverdiencapaciteit meebrengen dat de te duiden functies wat betreft arbeidsomvang vergelijkbaar dienen te zijn met de maatmanfunctie en dat hantering van een bandbreedte het realiteitsgehalte van een schatting verhoogt, komt de rechtbank tot de slotsom dat bij toepassing van stap 2 van het BUS niet in redelijkheid kan worden gezegd dat er nog sprake is van enige realiteitswaarde. Om die reden dienen de fb-codes 7964 en 7965 buiten beschouwing te worden gelaten, zodat het bestreden besluit niet voldoet aan artikel 9 (bedoeld is artikel 3 ) van evengenoemd Schattingsbesluit.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellant alleen betrekking heeft op het duiden van functies volgens de methode van stap 2 van het BUS, dat gedaagde het oordeel van de rechtbank ter zake onderschrijft en dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft aangegeven te berusten in het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad zal zich bij zijn oordeelsvorming in dit geding derhalve beperken tot het punt van geschil, zoals dat blijkens het zojuist overwogene tussen partijen nog bestaat.
Met betrekking tot het duiden van functies met (mede) behulp van stap 2 van het BUS overweegt de Raad in de eerste plaats dat blijkens de stukken appellant na de nieuwe functieselectie in de bezwaarprocedure aan de schatting niet de tot de fb-code 7965 behorende functies ten grondslag heeft gelegd, zodat hetgeen van de zijde van gedaagde ter zitting met betrekking tot die fb-code is opgemerkt geen bespreking behoeft. De Raad overweegt voorts dat hij in twee uitspraken van
18 februari 2003, waarvan er één is gepubliceerd in USZ 2003,103 en de ander in RSV 2003,100 en waarnaar de gemachtigde van appellant ter zitting ook heeft verwezen, heeft geoordeeld dat het duiden van functies behorende tot een fb-code overeenkomstig stap 2 van het BUS niet in strijd met het betreffende Schattingsbesluit is. De Raad heeft dit oordeel geplaatst in het licht van zijn deeltijdjurisprudentie, welke onder meer is neergelegd in zijn uitspraak van 19 oktober 1999 (RSV 2000,2) en welke is gevormd voordat het Schattingsbesluit met ingang van 31 december 1997 werd gewijzigd. De Raad heeft voorts aangegeven dat, voor zover in dit geding van belang, die wijziging van het Schattingsbesluit noch de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong op 1 januari 1998 en evenmin het op 1 april 1999 ingevoerde beleid van gedaagde, zoals neergelegd in de bijlage bij het BUS, aanleiding vormt om die deeltijdjurisprudentie te herzien. Die deeltijdjurisprudentie kwam er, voor zover voor de deeltijdwerkende geen medisch aangewezen urenbeperking gold, op neer dat niet de eis wordt gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht en dat dient vast te staan dat elk van de voorgehouden voltijdse functies op de datum in geding in deeltijd konden worden verricht, waarbij het voldoende is dat die deeltijdvariant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigt. De Raad wijst er voorts op dat de in USZ 2003, 103 gepubliceerde uitspraak wat betreft stap 2 van het BUS betrekking had op dezelfde fb-code 7964 als thans in geding.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep van gedaagde ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
(get.) J.W. Schuttel.