ECLI:NL:CRVB:2004:AR5685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6126 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 2 november 2000 besloten dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 6 september 2000, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 7 augustus 2001. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 8 oktober 2002 ongegrond verklaard.

Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. B.J. Manspeaker, heeft in hoger beroep de gronden van de eerdere uitspraak aangevoerd. Tijdens de zitting op 14 september 2004 is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en een tolk. Namens gedaagde was G.M. Folkers aanwezig. De Raad heeft de zaak behandeld en de argumenten van beide partijen gehoord.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv berust op de conclusie dat appellante op de in geding zijnde datum weliswaar beperkingen ondervond, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad heeft de argumenten van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat appellante ongewijzigd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een medisch deskundige in te schakelen en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft ook opgemerkt dat de huidige gezondheidstoestand van appellante na de in geding zijnde datum niet in deze procedure kan worden beoordeeld.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in aanwezigheid van griffier mr. J.E.M.J. Hetharie, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2004.

Uitspraak

02/6126 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat zij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 6 september 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 oktober 2002, reg. nr. AWB 01/3214 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker voornoemd en door L. Öz als tolk, en waar namens gedaagde is verschenen G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 6 september 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit dat minder is dan 15%.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft bij brief met bijlage van 11 maart 2003 aan de Raad medegedeeld dat twee van de vijf aan appellante voorgehouden functies niet gehandhaafd kunnen blijven in verband met de ervaringseisen. Op grond van de drie overgebleven functies is appellante ongewijzigd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt, zodat het bestreden besluit in stand kan blijven.
De Raad deelt die visie van gedaagde. Naar het oordeel van de Raad zijn de werkzaamheden in de drie resterende functies voor appellante passend te achten. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding om een medisch deskundige in te schakelen.
Desgevraagd heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad nog een toelichting gegeven op een bij de functie coupeuse aangegeven markering. De Raad is van oordeel dat ook die functie in overeenstemming is met de voor appellante geldende belastbaarheid.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting van de Raad is aangevoerd over de huidige slechte gezondheidstoestand van appellante merkt de Raad op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 6 september 2000. Met een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
Desgevraagd heeft mr. Manspeaker voornoemd bevestigd dat de gezondheidstoestand van appellante na 6 september 2000 achteruit is gegaan. De Raad geeft appellante in overweging om zich tot gedaagde te wenden met het verzoek de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR