[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], appellant 1, en
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellant 2,
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 mei 2003, nrs. AWB 01/1685 en 01/1696 AW I GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.H. Gunther en W.J.M. Dohmen, beiden werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid. Op verzoek van appellanten is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [getuige] (V.), thans werkzaam bij een landelijke politiedienst en wonende te [woonplaats 3].
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellanten, werkzaam als medewerker basispolitiezorg in gedaagdes politieregio met bezoldiging naar schaal 7, is op enig moment opgedragen werkzaam-heden te gaan verrichten in de Projectgroep Verdovende Middelen (PVM). Beiden zijn tot 16 augustus 1996 voor deze PVM werkzaam geweest.
1.2. Naar aanleiding van de bevordering van twee collega’s naar schaal 8, hebben appellanten - elk bij brief van 28 augustus 2000 - gedaagde verzocht hen eveneens met terugwerkende kracht tot juli 1995 naar schaal 8 te bevorderen. Daarbij hebben zij aangevoerd dat zij, evenals bedoelde collega’s, in de periode waarin zij werkzaam waren voor de PVM, werkzaamheden verrichtten die het niveau van schaal 7 te boven gingen, zoals het voorbereiden, uitwerken en begeleiden van projecten, het begeleiden van inkomend personeel, het overdragen van kennis en dossiervorming. Ter adstructie hiervan hebben zij de over de periode 15 juli 1995 tot 15 augustus 1996 door hun lijnchef T. na afloop van de werkzaamheden voor de PVM opgemaakte en naderhand vastgestelde beoordelingen als bijlage meegestuurd.
1.3. Gedaagde heeft, omdat ten aanzien van de betrokken werkzaamheden geen functiebeschrijving was vastgesteld, de verzoeken van appellanten opgevat als verzoeken tot functieonderhoud en bij besluit van 18 mei 2001 een aan de functie van medewerker PVM aangepaste functiebeschrijving opgesteld. De bezwaren van appellanten tegen deze functiebeschrijving zijn door gedaagde bij besluiten van 7 november 2001 op hoofd-punten ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat uit de eerder genoemde beoordelingsformulieren en informatie van de toenmalige lijnchef T. niet blijkt dat er in de periode dat appellanten werkzaam waren bij de PVM door hen coördinerende en/of leidinggevende werkzaamheden werden verricht en dat, indien appellanten werk-zaamheden zouden hebben verricht die niet in hun - op 18 mei 2001 vastgestelde - functiebeschrijving voorkwamen, zij daartoe geen opdracht van het bevoegd gezag hadden gekregen en daarvoor evenmin structurele verantwoordelijkheid droegen. Wel is de functiebeschrijving op enkele andere onderdelen aangepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben partijen hun hiervoor kort aangeduide standpunten nader uiteengezet. De Raad overweegt daaromtrent als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling functie-onderhoud (hierna: de Uitvoeringsregeling) van het regiokorps Limburg Zuid, kan een politieambtenaar, indien de feitelijk aan hem opgedragen werkzaamheden gedurende langere tijd wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functiebeschrijving, het bevoegd gezag verzoeken de werkzaamheden en de functiebeschrijving met elkaar in overeenstemming te brengen. Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling wordt onder ‘opgedragen werkzaamheden’ verstaan de door de korpsleiding - het bevoegd gezag - vooraf bij besluit vastgelegde en schriftelijk aan de ambtenaar meegedeelde afwijkingen van zijn organieke functie. Ingevolge het vierde lid van artikel 2 van de Uitvoerings-regeling wordt onder ‘wezenlijk afwijken’ in elk geval verstaan: aanpassingen of aanvullingen op de inhoud van de functie, taken die behoren tot andere functies en/of een inhoudelijke wijzing van de aard van de werkzaamheden.
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat niet zozeer van belang is welke werkzaamheden feitelijk worden verricht, als wel welke werkzaamheden vanwege het bevoegd gezag worden opgedragen.
3.2. In de op 7 november 2001 naar aanleiding van de bezwaren van appellanten aangevulde beschrijving van de functie medewerker PVM zijn onder de hoofdtaak ‘overige taken’ onder meer opgenomen: assisteren en adviseren van medewerkers van basiseenheden met betrekking tot de afhandeling van zaken, dossiervorming, coachen/inwerken van tijdelijke bij de projectgroep geplaatste medewerkers basis-politiezorg en meewerken in projecten alsmede in voorkomende gevallen het voor-bereiden, uitwerken en begeleiden hiervan.
3.3. Uit de ten aanzien van appellanten vastgestelde beoordelingen betreffende hun functioneren in de periode 15 juli 1995 tot 15 augustus 1996 blijkt, dat appellanten inderdaad de in 3.2. genoemde taken van coachen en inwerken van nieuw instromende medewerkers en het meewerken in en in voorkomende gevallen voorbereiden, uitwerken en begeleiden van projecten hebben verricht. Er blijkt echter niet uit dat, zoals appellanten stellen, deze taakonderdelen destijds van dien aard en omvang waren dat sprake was van een hoofdtaak coördinatie en leidinggeven. Gelet immers op de bij de politieregio bestaande hiërarchische organisatiestructuur en het feit dat aan de PVM brigadier V. was toegevoegd als teamleider - die op zijn beurt weer ondergeschikt was aan lijnchef T. - vermag de Raad niet in te zien dat aan appellanten structureel het coördineren van werkzaamheden, het leidinggeven aan de projectgroepmedewerkers en dossiervorming was ‘opgedragen’ door het daartoe bevoegd gezag zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
3.4. De taak ‘dossiervorming’ is in de functiebeschrijving van appellanten opgenomen onder ‘overige taken’. Onder de hoofdtaak ‘criminaliteitsbeheersing’ zijn als taken
onder meer vermeld het opmaken/samenstellen van processen-verbaal (onder andere betreffende financieel onderzoek ter ontneming), het verrichten van rechercheonder-zoeken en opneming van meldingen van misdrijven en overtredingen. Blijkens het verhandelde ter zitting dient onder ‘dossiervorming’ als vermeld onder ‘overige taken’ niet te worden verstaan de hiervoor vermelde werkzaamheden die tot de hoofdtaak ‘criminaliteitsbeheersing’ van de medewerker PVM behoren - en die naar hun aard ongetwijfeld leiden tot dossiervorming - maar kan pas van dossiervorming (als hoofdtaak) gesproken worden, indien tevens sprake is van coördinatie van en leidinggeven aan de werkzaamheden die tot dossiervorming leiden. Dat dit laatste krachtens opdracht van het bevoegd gezag en in substantiële mate en omvang het geval is geweest, is niet aangetoond door appellanten.
3.5. Hetgeen - onder meer ter zitting - is verklaard door getuige V. kan aan deze conclusie niet afdoen, omdat hieruit slechts blijkt dat V. van oordeel was dat hij nauwelijks leiding behoefde te geven aan appellanten en in de praktijk veel van de werkzaamheden die aan hemzelf als teamleider opgedragen waren aan appellanten overliet.
3.6. Nu appellanten de Raad er niet van hebben kunnen overtuigen dat de hen door de korpsleiding opgedragen werkzaamheden voor de PVM wat betreft hun aard en inhoud structureel afweken van de werkzaamheden zoals deze opgenomen zijn in de bestreden functiebeschrijving, houden de bestreden besluiten van 7 november 2001 in rechte stand.
4. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard zijn, bevestigd moet worden.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.