[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 juli 2002, nr. 01/1170 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, is per 1 januari 1990, met behoud van zijn toenmalige bezoldiging, zijnde schaal 8, salarisnummer 9, aangewezen als functionaris in groepsfunctie F. Voor deze groepsfunctie geldt een salarislijn bestaande uit nader aangegeven salarisnummers van de schalen 7 en 9 tot en met 11. Na afronding van de opleiding is de bezoldiging van appellant bij besluit van 7 januari 1994 met ingang van 1 januari 1994 nader vastgesteld op schaal 9, salarisnummer 5, met wijziging van de periodiekmaand van februari naar januari.
1.2. In zijn uitspraken van 8 september 1994 (waarvan er één is gepubliceerd in TAR 1994, 199) heeft de Raad, voorzover hier van belang, uitgesproken dat de ambtenaar die groepsfunctie F vervult, dient te worden bezoldigd naar een schaal en salarisnummer behorend tot de voor die groepsfunctie samengestelde reeks en dat geen ruimte bestaat die bezoldiging te doen plaatsvinden naar niet in die salarislijn voorkomende schalen en/of nummers. Naar aanleiding van die uitspraak heeft appellant herziening van zijn bezoldiging verzocht met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990.
1.3. Gedaagde is bij besluit van 27 februari 1995 appellant daarin in zoverre tegemoet gekomen dat hij de inschaling van appellant per 1 oktober 1994 heeft herzien. Appellant is met ingang van die datum ingeschaald in schaal 10, salarisnummer 10, zijnde de positie die hij op 1 oktober 1994 zou hebben bereikt indien zijn bezoldiging per 1 januari 1990 niet op schaal 8, salarisnummer 9, maar op schaal 9, salarisnummer 5, zou zijn vastgesteld. Nadat appellant tegen de ingangsdatum van deze herziening bezwaar had gemaakt, heeft gedaagde met toestemming van appellant de behandeling van het bezwaar aangehouden totdat in een soortgelijke procedure die als proefprocedure zou gelden een rechterlijk eindoordeel zou zijn gegeven.
1.4. Naar aanleiding van de uitspraak van deze Raad van 30 maart 2000 in die proef- procedure heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 23 april 2001 het besluit van 27 februari 1995 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven gehandhaafd. Hij blijft van mening dat naar aanleiding van de uitspraken van 8 september 1994 zijn bezoldiging met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 moet worden herzien. Hij heeft voorts aangevoerd dat er door de afdeling P&O toezeggingen zijn gedaan dat de uitkomst van de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van 8 september 1994 ook voor hem zou gelden, dat hij door deze mededeling afgehouden is van het maken van bezwaar en dat gedaagde hem nu tegenwerpt dat er geen sprake is van een gelijk geval.
Gedaagde heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het bestreden besluit houdt in de handhaving van de weigering om verder dan tot 1 oktober 1994 terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten terzake van appellants bezoldiging omdat gedaagde niet eerder dan door de uitspraken van 8 september 1994 op de hoogte was van de te volgen uitleg van de in het onderhavige geval toepasselijke bepalingen en derhalve eerst toen aan het belang van de ambtenaar een groter gewicht toekwam dan aan het belang van gedaagde bij handhaving van de bestaande situatie.
4.2. In zijn onder 1.3. en 1.4. bedoelde uitspraak van 30 maart 2000, nr. 97/11543 AW heeft de Raad overwogen dat in de omstandigheid dat in de uitspraken van 8 september 1994 in vergelijkbare gevallen is geconcludeerd dat de inschaling onjuist was, op zich onvoldoende grond is gelegen voor het oordeel dat de weigering om volledig terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit, de beperkte toetsing van de Raad niet zou kunnen doorstaan. De Raad was daarbij van oordeel dat er geen sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de functionarissen bij wie gedaagde de bezoldiging wel met volledige of verdere terugwerkende kracht heeft hersteld, anders dan de betrokken appellant, destijds tegen hun inschaling wel rechtsmiddelen hebben aangewend. Voorts was de Raad van oordeel dat niet was gebleken van door of namens het bevoegd gezag gedane, in rechte te honoreren toezeggingen op grond waarvan het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
5.1. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen redenen om thans tot een andere conclusie te komen dan waartoe is gekomen in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 maart 2000 in de proefprocedure. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.2. De Raad stelt vast dat, evenals in de proefprocedure, ook hier uitsluitend aan de orde is, de weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit met betrekking tot een periode gelegen in het verleden. Gelet hierop dient de Raad zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.3. De Raad is van oordeel dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van
9 november 1994 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat ingevolge zijn bestendige jurisprudentie totstandkoming of verandering van rechtspraak - in dit geval de uitspraken van 8 september 1994 - niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
5.4. De Raad heeft voorts van belang geacht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij indertijd door of vanwege gedaagde is afgehouden van het tijdig maken van bezwaar tegen het betrokken bezoldigingsbesluit. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat gedaagde - anders dan het geval was bij de betrokkene in de proefproce-
dure - aan hem wel een bindend te achten toezegging heeft gedaan dat de uitkomst van de procedure die heeft geleid tot ’s Raads uitspraken van 8 september 1994 ook ten volle voor hem zou gelden. De door appellant op de hoorzitting in bezwaar gememoreerde mededeling van een personeelsfunctionaris van de Belastingdienst dat het wel goed zou komen kan niet als zodanig worden gekenschetst.
6. Gezien het vorenstaande kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het hoger beroep van appellant treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.