[appellant], ten tijde in geding wonende te [woonplaats] (België), appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 maart 2002, reg.nr. 01/739 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.K. Petersen, werkzaam bij de gemeente Woensdrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 10 maart 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 8 oktober 1999 is appellant in voorlopige hechtenis genomen. Bij besluit van 20 januari 2000 is de bijstandsuitkering van appellant in verband met diens detentie met ingang van 8 oktober 1999 beëindigd. Bij uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2000 is appellant bij verstek tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Appellant is na een schorsing van de voorlopige hechtenis op 30 december 1999 niet in voorarrest teruggekeerd. Op 29 juni 2000 is appellant in België aangehouden. Bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen van 5 januari 2001 is appellant veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf waarvan twee jaar effectief. Appellant is daar tot 26 maart 2001 gedetineerd geweest.
Op 24 juli 2000 heeft appellant gevraagd hem vanaf 1 juni 2000 in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand in de kosten van het aanhouden van zijn huurwoning tijdens de periode van detentie. Bij besluit van 21 augustus 2000 heeft gedaagde de aanvraag buiten behandeling gesteld onder verwijzing naar het besluit van 20 januari 2000.
Bij besluit van 20 december 2000 heeft gedaagde vervolgens, onder herziening van de eerdere beslissing van 21 augustus 2000 terzake, de aanvraag alsnog afgewezen.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 maart 2001 het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand heeft. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit voorschrift geldt voor het recht op algemene en bijzondere bijstand.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant mede beoordeeld aan de hand van het beleid dat hij in het kader van de hem bij artikel 11, eerste lid, van de Abw gegeven bevoegdheid als voormeld heeft ontwikkeld. Volgens dat beleid kan in een geval van detentie bijzondere bijstand in de huurkosten worden verstrekt indien vaststaat dat de detentie niet langer dan één jaar gaat duren en kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt in overige aan de huurwoning verbonden vaste lasten.
De Raad overweegt dat - zoals uit de wetsgeschiedenis naar voren komt - burgemeester en wethouders eerst dan bevoegd zijn met toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Abw bijstand te verlenen, indien in concreto vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie. Het evengenoemde beleid van gedaagde gaat daaraan voorbij en is dan ook met artikel 11, eerste lid, van de Abw in strijd.
In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een acute noodsituatie. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant alleenstaand is. Dit betekent dat gedaagde niet de bevoegdheid heeft de aanvraag van appellant op grond van artikel 11, eerste lid, van de Abw in te willigen.
Het door gedaagde vastgestelde beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk beleid, dat door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente en redelijke wijze is toegepast. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval aan deze eisen voldaan. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant zowel ten tijde van de aanvraag als ten tijde van het primaire besluit van
20 december 2000 in detentie verbleef en dat hij bij vonnis van de rechtbank Breda van 27 januari 2000 tot drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld, welke straf hij ten tijde in geding voor het grootste gedeelte nog diende te ondergaan. Dat die veroordeling destijds nog niet onherroepelijk was doet aan het voorgaande niet af.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.