ECLI:NL:CRVB:2004:AR5616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5220 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht en de afwijzing daarvan

In deze zaak heeft appellante, wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 augustus 2002, waarin haar verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 november 2004 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 02/5220 NABW. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, op 24 juni 1999 een aanvraag om bijstand heeft ontvangen van appellante voor de periode van 16 augustus 1994 tot 25 maart 1995. Gedaagde heeft deze aanvraag afgewezen op 13 juli 1999, omdat appellante in die periode niet woonachtig was in de gemeente. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 12 oktober 2001 ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die gedaagde hadden moeten doen besluiten om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen.

De Raad heeft in zijn beoordeling het uitgangspunt van de Algemene bijstandswet (Abw) gevolgd, dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat in beginsel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad heeft echter geen dergelijke omstandigheden kunnen vaststellen. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van gedaagde terecht ongegrond verklaard, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak dan ook bevestigd. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor bijstandsverlening en de strikte voorwaarden waaronder terugwerkende kracht kan worden verleend. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij gedurende de relevante periode niet in staat was om een aanvraag in te dienen, en dat de medische gegevens niet voldoende bewijs boden voor haar stelling.

Uitspraak

02/5220 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 28 augustus 2002, reg.nr. 01/4093 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door G. Groot als haar gemachtigde, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 24 juni 1999 alsnog om bijstand verzocht over de periode van 16 augustus 1994 tot 25 maart 1995. Bij besluit van 13 juli 1999 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in die periode niet woonachtig was in de gemeente ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, die gedaagde ertoe hadden moeten brengen om met terugwerkende kracht tot bijstandsverlening over te gaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het in artikel 67, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) neergelegde uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
Niet is komen vast te staan dat appellante al in 1994 een aanvraag om bijstand bij gedaagde heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat appellante op enigerlei wijze actie in de richting van gedaagde heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
Voorts is de Raad niet gebleken dat appellante gedurende de periode van 16 augustus 1994 tot 25 maart 1995 buiten staat was een aanvraag om bijstand in te dienen dan wel een gegronde reden voor latere indiening had. De zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens over de psychische gesteldheid van appellante bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellante op psychische gronden verhinderd zou zijn geweest om gedurende voornoemde periode een aanvraag om bijstand in te dienen. Zo er al belemmeringen waren voor appellante voor het indienen van een aanvraag, zou zij bovendien een derde hebben kunnen inschakelen om namens haar een aanvraag in te dienen. Het enkele feit ten slotte dat door andere gemeenten met terugwerkende kracht een uitkering ingevolge de Abw is verstrekt kan, gelet op de eigen bevoegdheid en beoordelingsruimte die gedaagde in dit kader toekomt, niet als een bijzondere omstandigheid in bovenbedoelde zin gelden. Dit betekent dat gedaagde terecht de aanvraag om een uitkering heeft afgewezen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
EK1310