ECLI:NL:CRVB:2004:AR5588
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- A.B.J. van der Ham
- S.W. van Osch-Leysma
- Rechtspraak.nl
Woonplaatsbepaling en recht op bijstand in het kader van de Abw
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht had op bijstand van de gemeente Rucphen. Appellante had tot 1 september 2000 een bijstandsuitkering ontvangen, maar diende op 4 oktober 2000 een nieuwe aanvraag in, waarbij zij stelde te wonen bij haar grootouders. Onderzoek door de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Breda leidde echter tot de conclusie dat appellante in de relevante periode feitelijk bij haar ouders verbleef. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van Rucphen, wees de aanvraag af op basis van deze bevindingen.
De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de woonplaatsbepaling, zoals bedoeld in artikel 63 van de Abw, moet worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 4 oktober tot en met 7 december 2000 niet langer woonplaats had in de gemeente Rucphen, en dat gedaagde terecht had bepaald dat zij over die periode geen recht had op bijstand.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een proceskostenveroordeling af. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden bij de bepaling van de woonplaats in het kader van het recht op bijstand, en dat een eerder afgelegde verklaring door de betrokkenen in beginsel als bewijs kan worden gebruikt, tenzij er sprake is van ontoelaatbare druk.