ECLI:NL:CRVB:2004:AR5588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2871 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonplaatsbepaling en recht op bijstand in het kader van de Abw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht had op bijstand van de gemeente Rucphen. Appellante had tot 1 september 2000 een bijstandsuitkering ontvangen, maar diende op 4 oktober 2000 een nieuwe aanvraag in, waarbij zij stelde te wonen bij haar grootouders. Onderzoek door de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Breda leidde echter tot de conclusie dat appellante in de relevante periode feitelijk bij haar ouders verbleef. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van Rucphen, wees de aanvraag af op basis van deze bevindingen.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de woonplaatsbepaling, zoals bedoeld in artikel 63 van de Abw, moet worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 4 oktober tot en met 7 december 2000 niet langer woonplaats had in de gemeente Rucphen, en dat gedaagde terecht had bepaald dat zij over die periode geen recht had op bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een proceskostenveroordeling af. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden bij de bepaling van de woonplaats in het kader van het recht op bijstand, en dat een eerder afgelegde verklaring door de betrokkenen in beginsel als bewijs kan worden gebruikt, tenzij er sprake is van ontoelaatbare druk.

Uitspraak

02/2871 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H. Oude Wolcherink, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 april 2002, reg.nr. 01/1276 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat te Roosendaal, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.J. Boomherts, werkzaam bij de gemeente Rucphen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft tot 1 september 2000 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen van gedaagde. Op 4 oktober 2000 diende zij bij gedaagde een nieuwe aanvraag om bijstand in. Zij stelde te wonen op het adres van haar grootouders aan de [adres] te [woonplaats]. In een rapport van de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Breda van 4 december 2000 wordt op grond van de bevindingen van een onderzoek naar aanleiding van de aanvraag geconcludeerd dat appellante in de periode van 4 oktober 2000 tot en met 7 december 2000 haar hoofdverblijf bij haar ouders heeft aan de [adres 2] te [woonplaats 2], en niet op het door haar opgegeven adres. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien de aanvraag, voorzover betrekking hebbend op die periode, bij besluit van 29 maart 2001 af te wijzen.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2001, voorzover daarbij de aanvraag is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 63 Abw blijkt dat de wetgever door aansluiting te zoeken bij het woonplaatsbegrip in het BW heeft beoogd het aantal domiciliebepalingen in de Abw te verminderen en dat in verband met voormeld artikel 10 als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft, en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken. De Raad vindt hiervoor mede steun in de wetsgeschiedenis van voormeld artikel 11.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, dient naar het oordeel van de Raad beantwoord te worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Appellante heeft in een op 27 november 2000 tegenover een rapporteur van voornoemde afdeling fraudebestrijding afgelegde verklaring gesteld feitelijk bij haar ouders in [woonplaats 2] te verblijven. Voor haar grootvader is de drukte van haar dochter teveel. Zij maakt gebruik van de Renault van haar moeder. Observaties van deze afdeling hebben uitgewezen dat appellante daadwerkelijk van deze Renault gebruik maakte op 7 en 15 november 2000. Op deze laatste dag vertrok appellante ’s morgens vroeg uit [woonplaats 2]. Bij een huisbezoek van twee medewerkers van gedaagde op 13 december 2000 aan de grootmoeder van appellante verklaarde deze dat het al een tijd geleden was dat appellante aldaar had overnacht en dat de drukte voor haar man teveel was. Voorts blijkt uit bankafschriften van appellante dat haar bankrekening ten tijde in geding op het adres in [woonplaats 2] stond geregistreerd.
Uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht kunnen afleiden dat appellante haar woonplaats ten tijde in geding niet in de gemeente Rucphen had. Daaraan kan niet afdoen de mogelijke bedoeling van appellante weer naar deze gemeente terug te keren zodra zij zelfstandige woonruimte zou hebben, nu het moment waarop dit het geval zou zijn nog onbestemd was. Dat geldt eveneens voor hetgeen in een eerst in hoger beroep overgeleg-de brief van de grootmoeder wordt verklaard.
Ten aanzien van hetgeen door appellante over de door haar op 27 november 2000 afgelegde verklaring naar voren is gebracht, merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak iemand in beginsel aan een eerder afgelegde verklaring, die is ondertekend en zonder voorbehoud is afgelegd, kan worden gehouden. In het onderhavige geval is er geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De verklaring is gedetailleerd, de daarin genoemde feiten en omstandigheden vinden steun in andere objectieve gegevens en niet is gebleken dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde bij het besluit van 21 juni 2001 op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante in de periode van 4 oktober tot en met 7 december 2000 niet langer woonplaats had in de gemeente Rucphen en dus terecht heeft bepaald dat zij over die periode geen recht heeft op bijstand jegens gedaagde.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
EK1310