ECLI:NL:CRVB:2004:AR5585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1630 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van onterecht ontvangen bijstand op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden werd bevestigd. Dit besluit hield in dat appellante, die van 1 augustus 1996 tot 1 februari 1997 en vanaf 26 januari 1998 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), ten onrechte geen melding had gemaakt van een auto die op haar naam stond. De Sociale Recherche Regio Friesland-Noord voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante over een vermogen beschikte dat boven de vrijlatingsgrens lag. Hierdoor werd haar recht op bijstand over een bepaalde periode herzien en werd een bedrag van f 6.764,47 teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de auto tot het vermogen van appellante moest worden gerekend. De Raad benadrukte dat het kentekenbewijs op naam van appellante stond, wat de veronderstelling rechtvaardigt dat de auto een bestanddeel van haar vermogen vormt. Appellante had geen overtuigende bewijsstukken overlegd om haar stelling te onderbouwen dat de auto van haar vader was en dat zij deze slechts in bruikleen had.

Daarnaast werd vastgesteld dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen onterecht was gebaseerd op een artikel dat pas na de relevante periode in werking trad. De Raad vernietigde het besluit van 9 februari 2000 voor zover het betrekking had op de intrekking van het recht op bijstand, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde ook dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn in de procedure, maar dit had geen invloed op de verplichting van gedaagde om de bijstand in te trekken. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

02/1630 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 januari 2002, reg.nr. 00/204 NABW
Bij brieven van 9 september 2002 en 26 mei 2003 heeft appellante onder meer stukken ingezonden.
Bij brief van 14 september 2004 heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, het beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving van 1 augustus 1996 tot 1 februari 1997 en vanaf 26 januari 1998 een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet ( Abw), naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens de bezwaarprocedure naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 maart 1998, waarbij aan haar met ingang van 26 januari 1998 bijstand werd toegekend, bleek dat appellante vanaf 25 oktober 1996 een auto op haar naam had staan. Naar aanleiding daarvan heeft de Sociale Recherche Regio Friesland- noord een nader onderzoek ingesteld.
Op grond van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 7 september 1999, heeft gedaagde bij besluit van 13 oktober 1999 het recht op bijstand van appellante over de periode van 27 september 1996 tot en met 30 april 1999 herzien, omdat appellante gedurende die periode aan gedaagde geen melding heeft gemaakt van een op haar naam staande auto met kenteken [kenteken], en zij ten tijde in geding beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 6.764,47 van haar teruggevorderd. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat appellante dit bedrag terstond en ineens dient te voldoen voor 4 november 1999.
Bij besluit van 9 februari 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 1999 gegrond verklaard, het recht op bijstand over de periode van 25 oktober 1996 tot en met 31 december 1996 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw op nihil gesteld (lees: ingetrokken) en het met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 4.696,72.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
Partijen houdt primair verdeeld de vraag of gedaagde terecht de auto met het kenteken [kenteken] tot het vermogen van appellante heeft gerekend.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
Vaststaat dat het kentekenbewijs van de auto in de periode van 25 oktober 1996 tot 29 augustus 1997 op naam van appellante stond. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft ter ondersteuning van haar stelling dat de auto niet haar eigendom is gesteld dat de auto van haar vader is, dat hij de auto zou hebben betaald en dat zij de auto slechts in bruikleen had. De Raad gaat aan deze stelling voorbij nu appellante geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt die deze stelling kunnen onderbouwen. De Raad wijst er tevens op dat de originele aankoopnota van de auto op naam van appellante staat, en dat appellante op een door haar op 8 mei 1997 ondertekend inlichtingenformulier heeft vermeld in het bezit te zijn van een auto ter waarde van f 18.500,--
Door aan gedaagde niet aanstonds op te geven dat zij een auto bezit heeft appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
Gedaagde heeft het besluit tot intrekking van het recht op bijstand van appellante met ingang van 25 oktober 1996 gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw, zoals die bepaling luidt sedert 1 juli 1997. Dit is niet juist, nu de periode waarover het recht op uitkering wordt ingetrokken geheel ligt voor 1 juli 1997.
Gelet hierop dient het besluit van 9 februari 2000 voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op uitkering te worden vernietigd omdat dit berust op een onjuiste wettelijke grondslag, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in zoverre in stand is gelaten.
De Raad zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 februari 2000 in stand laten. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
In artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het nog in te teren vermogen op 25 oktober 1996 bepaald op f 3.233,44. Appellante heeft de hoogte van dit bedrag op zichzelf niet bestreden, en dit komt de Raad evenmin onjuist voor. De Raad stelt vast dat appellante zowel op 25 oktober 1996 als gedurende het gehele hier in geding zijnde tijdvak beschikte over in het kader van de toepassing van de Abw relevant vermogen.
Nu appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neerlegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen, heeft gedaagde het recht op bijstand over de in geding zijnde periode terecht ingetrokken.
De terugvordering
De periode waarover terugvordering plaatsvindt ligt eveneens geheel vóór 1 juli 1997, hetgeen betekent dat gedaagde de terugvordering van de kosten van bijstand ten onrechte heeft doen steunen op artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals die bepaling luidt sedert 1 juli 1997. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in zoverre in stand is gelaten.
De Raad zal ook hier de rechtsgevolgen van het betreffende deel van het besluit van 9 februari 2000 in stand laten, nu uit het vorenstaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst voor 1 juli 1997), van de Abw en de Raad geen dringende redenen ziet als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De invordering
Artikel 86, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat het besluit tot terugvordering de termijn of termijnen vermeldt waarbinnen moet worden terugbetaald.
Naar aanleiding van hetgeen door appellante ter zake naar voren is gebracht merkt de Raad op dat met het besluit van 13 oktober 1999 is voldaan is aan de hiervoor genoemde voorwaarde.
De redelijke termijn
Ten aanzien van de grief van appellante met betrekking tot de duur van de procedure stelt de Raad vast dat deze grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van de bestuurs-rechter(s) in deze procedure.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
De Raad stelt vast dat vanaf 28 februari 2000 - toen de rechtbank het beroepschrift tegen het besluit van 9 februari 2000 ontving - de procedure tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en negen maanden heeft geduurd.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/211, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van het rechterlijk aandeel in deze procedure en op de perioden waarin de behandeling van de procedure zowel in eerste aanleg en hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen - sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch de aan de orde zijnde rechtsvraag, noch de vaststelling van de feiten, uitzonderlijk complex was.
Het oordeel dat de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn in dit geval is overschreden brengt geen verandering in de wettelijke verplichting van gedaagde om het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. Voor de compensatie van nadeel dat appellante door de trage behandeling van haar zaak heeft ondervonden kan appellante zich, zonodig en voorzover zij dat verkiest, wenden tot de burgerlijke rechter.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appelante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals in rubriek III aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2000 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het besluit van 9 februari 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden;
Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 pm vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.
EK0311