“Tijdens het door ondergetekende verrichte onderzoek is gebleken dat er gedurende de jaren 1994 tot en met 1996 door chauffeurs die zelf niet beschikten over een vervoersvergunning werkzaamheden zijn verricht voor gedaagde (gedingstuk 1). Tijdens het onderzoek is voorts gebleken dat, indien de voor gedaagde werkzame chauffeurs niet beschikten over een vervoersvergunning, van de vergunning van de heer [naam vergunninghouder], directeur van gedaagde, gebruik werd gemaakt. Uit het onderzoek is daarnaast gebleken dat betrokkenen door gedaagde werden ingepland. Hierbij werden de tolgelden en overtochtkosten vooraf door gedaagde betaald en werd tevens de boot en het tijdstip van de overtocht door gedaagde vastgesteld. Voorts werden, via gedaagde, door [verhuurdedrijf] (van welk bedrijf gedaagde enig aandeelhouder is) trekkers en/of opleggers verhuurd aan betrokkenen indien zij niet over de gewenste vervoermiddelen beschikten. Vervolgens hield gedaagde eigenhandig de door betrokkenen verschuldigde bedragen voor het huren van een trailer in bij het voldoen van de factuurbedragen.
Op basis van dit onderzoek heeft ondergetekende geconcludeerd dat betrokkenen de werkzaamheden voor gedaagde hebben verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Ten aanzien van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting is naar de mening van ondergetekende uit het onderzoek voldoende naar voren gekomen dat betrokkenen gehouden waren de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Uit de aard van de werkzaamheden volgt naar de mening van ondergetekende immers dat betrokkenen gehouden waren de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Daarnaast is tijdens het onderzoek gebleken dat vervanging in praktijk niet is voorgekomen en dat de werkzaamheden altijd door betrokkenen persoonlijk werden verricht.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is uit het onderzoek gebleken dat er door gedaagde op factuurbasis, welke facturen werden opgemaakt op basis van de door gedaagde vastgestelde ritopbrengsten, vergoedingen werden betaald voor de door betrokkenen verrichte werkzaamheden. Deze vergoeding kan worden gezien als een tegenprestatie voor de door betrokkenen verrichte werkzaamheden zodat er naar de mening van ondergetekende sprake is van een verplichting tot loonbetaling. Naar de mening van ondergetekende biedt het uitgevoerde onderzoek derhalve voldoende grondslag voor de conclusie dat er sprake is van een verplichting tot loonbetaling. Ondergetekende wijst hierbij op de uitspraak van uw Raad d.d. 17 april 2002 (bijlage 1). In deze uitspraak heeft uw Raad overwogen dat vaststond dat betrokkene per rit werd betaald en dat er derhalve een loonbetalingsverplichting aanwezig was.
Ten aanzien van de gezagsverhouding heeft ondergetekende overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat betrokkenen niet het bezit waren van een eigen vervoersvergunning en dat zij derhalve onder gezag van gedaagde hun werkzaamheden hebben verricht. Ondergetekende meent voor dit standpunt steun te vinden in voornoemde uitspraak van uw Raad van 17 april 2002. In deze uitspraak heeft uw Raad ten aanzien van de gezagsverhouding overwogen dat door het ontbreken van een eigen vervoersvergunning de betrokkene afhankelijk was van de vergunning van appellanten, waardoor naar het oordeel van uw Raad het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. Hierbij merkte uw Raad voorts op dat deze sterke indicatie voor de aanwezigheid van gezag niet vervalt door de stelling dat de betrokken chauffeur chauffeur gereden zou hebben zonder een vergunning van appellanten, doch dat deze slechts vervalt op het moment dat een chauffeur daadwerkelijk over een eigen vervoersvergunning beschikt.
Ondergetekende is gezien voornoemde uitspraak van uw Raad van mening dat het in casu verrichte onderzoek voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat er sprake is van een gezagsverhouding. Uit het verrichte onderzoek is immers gebleken dat betrokkenen in casu niet beschikten over een eigen vervoersvergunning zodat naar de mening van ondergetekende het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is. Het feit dat de vergunning waar in casu gebruik van gemaakt werd niet op naam stond van gedaagde maar in het bezit was van haar directeur, de heer [naam vergunninghouder], is naar de mening van ondergetekende onvoldoende om deze sterke indicatie voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding te laten vervallen. Hierbij merkt ondergetekende op dat de eigenaar van de door gedaagde gebruikte vergunning de directeur van gedaagde is, de heer [naam vergunninghouder]. Met voorgaand standpunt heeft ondergetekende naar zijn mening echter niet het standpunt ingenomen dat gedaagde gebruik heeft gemaakt van een juridische constructie en dat gedaagde in feite als vergunninghouder moet worden aangemerkt. Ondergetekende is slechts van mening dat het feit dat de vergunning niet op naam stond van gedaagde maar van haar directeur, de heer Greving, onvoldoende is om de sterke indicatie voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding te laten vallen.
Het feit dat ondergetekende niet met alle voor gedaagde werkzame chauffeurs heeft gesproken betekent naar de mening van ondergetekende eveneens niet dat er sprake is van onvoldoende onderzoek. Onbetwist is immers dat alle betrokkenen niet beschikten over een eigen vervoersvergunning, dat zij de werkzaamheden altijd persoonlijk hebben verricht en dat zij een vergoeding voor de door hen verrichte werkzaamheden ontvingen.”