ECLI:NL:CRVB:2004:AR5576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2635 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding van chauffeurs zonder vervoersvergunning in het kader van de Ziektewet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2004, staat de beoordeling van de arbeidsverhouding van chauffeurs zonder vervoersvergunning centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin de rechtbank had geoordeeld dat het onderzoek naar de arbeidsverhoudingen van de chauffeurs onvoldoende was geweest. De rechtbank had de besluiten van het Uwv vernietigd, omdat deze gebaseerd waren op een onzorgvuldige voorbereiding. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw bekeken, waarbij het ging om chauffeurs die voor een expeditiebedrijf werkten zonder de vereiste vervoersvergunning. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de arbeidsrelaties en dat de aannames over de privaatrechtelijke dienstbetrekkingen niet voldoende onderbouwd zijn. De Raad stelt vast dat de chauffeurs in de jaren 1994 tot en met 1996 werkzaamheden hebben verricht voor het bedrijf van gedaagde, maar dat de veronderstelling dat zij als werknemers moeten worden aangemerkt, niet kan worden ondersteund door de beschikbare gegevens. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van het Uwv ongegrond, waarbij het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsrelaties in het sociale zekerheidsrecht wordt benadrukt.

Uitspraak

02/2635 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 juli 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen besluiten van 30 juli 1998 en 31 juli 1998, inhoudende een verzuimregistratie over de premiejaren 1994 tot en met 1996, onderscheidenlijk correctienota’s over deze jaren.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 27 maart 2002 onder kenmerk 99/1969 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 3 juli 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. L.H.E. Møller, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift, gedateerd 12 september 2002, ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift van gedaagde.
Bij brief van 28 juni 2004 zijn namens gedaagde nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Møller, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde exploiteert een expeditiebedrijf en verleent bemiddeling op het gebied van transport. Bij haar is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de positie van de door haar ingezette chauffeurs voor het verzorgen van transporten, waarvan op 27 januari 1998 rapport is op gemaakt. In het kader van het onderzoek zijn ook enkele (familieleden van) de chauffeurs gehoord alsmede een belastingadviseur van een chauffeur. Op basis van dit rapport en een aanvullend rapport van 1 juli 1998 heeft appellant aangenomen dat de chauffeurs die niet beschikken over een vervoersvergunning verzekerd zijn op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en deswege gedaagde over de betalingen verricht aan deze chauffeurs premies had moeten afdragen. Nu gedaagde dit achterwege heeft gelaten is bij besluit van 30 juli 1998 een verzuim geregistreerd. Voorts zijn bij besluiten van 31 juli 1998 premies over de jaren 1994 tot en met 1996 nageheven.
Deze besluiten heeft appellant na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij zijn besluit van
26 juli 1999.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding. Daartoe heeft zij in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek dat verweerder heeft verricht een ontoereikende basis biedt om de arbeidsverhoudingen van alle chauffeurs zonder vervoersvergunning die voor eiseres hebben gewerkt, als privaatrechtelijke dienstbetrekkingen aan te merken. Verweerder heeft ten aanzien van 29 chauffeurs zonder vervoersvergunning die in de jaren 1994, 1995 en 1996 werkzaamheden voor eiseres hebben verricht, een privaatrechtelijke dienst-betrekking aangenomen. Van deze groep chauffeurs heeft verweerder slechts één chauffeur en één echtgenote van een chauffeur verhoord. De overige verhoren hebben betrekking gehad op chauffeurs die wel in het bezit van een vervoers-vergunning werkzaamheden voor eiseres hebben verricht en waarvoor verweerder geen premieplicht heeft aangenomen. Ten aanzien van het merendeel van de chauffeurs zonder vervoersvergunning is zonder nader onderzoek een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangenomen. Een dergelijke benadering staat op gespannen voet met het uitgangspunt dat op basis van de feitelijke situatie beoordeeld dient te worden of een arbeidsverhouding als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gekwalificeerd.
Verweerder heeft zijn standpunt dat de arbeidsverhoudingen van de chauffeurs zonder vervoersvergunning als privaatrechtelijke dienstbetrekkingen moeten worden aangemerkt mede gebaseerd op artikel 14 Wet goederenvervoer over de weg. Ingevolge dit artikel is het een vergunninghouder verboden vervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn. Verweerder heeft naar aanleiding van de stelling van eiseres dat zij geen vergunninghouder is, aangegeven dat eiseres wel een vervoersvergunning tot haar beschikking heeft gehad gezien de mate van verwevenheid van [naam vergunninghouder], de vergunninghouder, met eiseres. In deze stelling van verweerder leest de rechtbank dat verweerder van mening is dat eiseres gebruik heeft gemaakt van een juridische constructie en dat eiseres in feite als vergunninghouder moet worden beschouwd. Een dragende motivering waarom verweerder een dergelijke mening zou zijn toegedaan ontbreekt thans echter. Het is mogelijk dat nader onderzoek naar eiseres, haar directeuren en de overige in de rapportage van 27 januari 1998 vermelde personen en vennootschappen en hun onderlinge verwevenheid, argumenten zal opleveren ter onderbouwing van verweerders standpunt, maar thans ontbreken deze argumenten.
Verweerders standpunt berust op onvoldoende feitelijke grondslag.”
Appellant kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. In zijn aanvullend beroepschrift heeft hij het volgende aangevoerd:
“Tijdens het door ondergetekende verrichte onderzoek is gebleken dat er gedurende de jaren 1994 tot en met 1996 door chauffeurs die zelf niet beschikten over een vervoersvergunning werkzaamheden zijn verricht voor gedaagde (gedingstuk 1). Tijdens het onderzoek is voorts gebleken dat, indien de voor gedaagde werkzame chauffeurs niet beschikten over een vervoersvergunning, van de vergunning van de heer [naam vergunninghouder], directeur van gedaagde, gebruik werd gemaakt. Uit het onderzoek is daarnaast gebleken dat betrokkenen door gedaagde werden ingepland. Hierbij werden de tolgelden en overtochtkosten vooraf door gedaagde betaald en werd tevens de boot en het tijdstip van de overtocht door gedaagde vastgesteld. Voorts werden, via gedaagde, door [verhuurdedrijf] (van welk bedrijf gedaagde enig aandeelhouder is) trekkers en/of opleggers verhuurd aan betrokkenen indien zij niet over de gewenste vervoermiddelen beschikten. Vervolgens hield gedaagde eigenhandig de door betrokkenen verschuldigde bedragen voor het huren van een trailer in bij het voldoen van de factuurbedragen.
Op basis van dit onderzoek heeft ondergetekende geconcludeerd dat betrokkenen de werkzaamheden voor gedaagde hebben verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Ten aanzien van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting is naar de mening van ondergetekende uit het onderzoek voldoende naar voren gekomen dat betrokkenen gehouden waren de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Uit de aard van de werkzaamheden volgt naar de mening van ondergetekende immers dat betrokkenen gehouden waren de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Daarnaast is tijdens het onderzoek gebleken dat vervanging in praktijk niet is voorgekomen en dat de werkzaamheden altijd door betrokkenen persoonlijk werden verricht.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is uit het onderzoek gebleken dat er door gedaagde op factuurbasis, welke facturen werden opgemaakt op basis van de door gedaagde vastgestelde ritopbrengsten, vergoedingen werden betaald voor de door betrokkenen verrichte werkzaamheden. Deze vergoeding kan worden gezien als een tegenprestatie voor de door betrokkenen verrichte werkzaamheden zodat er naar de mening van ondergetekende sprake is van een verplichting tot loonbetaling. Naar de mening van ondergetekende biedt het uitgevoerde onderzoek derhalve voldoende grondslag voor de conclusie dat er sprake is van een verplichting tot loonbetaling. Ondergetekende wijst hierbij op de uitspraak van uw Raad d.d. 17 april 2002 (bijlage 1). In deze uitspraak heeft uw Raad overwogen dat vaststond dat betrokkene per rit werd betaald en dat er derhalve een loonbetalingsverplichting aanwezig was.
Ten aanzien van de gezagsverhouding heeft ondergetekende overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat betrokkenen niet het bezit waren van een eigen vervoersvergunning en dat zij derhalve onder gezag van gedaagde hun werkzaamheden hebben verricht. Ondergetekende meent voor dit standpunt steun te vinden in voornoemde uitspraak van uw Raad van 17 april 2002. In deze uitspraak heeft uw Raad ten aanzien van de gezagsverhouding overwogen dat door het ontbreken van een eigen vervoersvergunning de betrokkene afhankelijk was van de vergunning van appellanten, waardoor naar het oordeel van uw Raad het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. Hierbij merkte uw Raad voorts op dat deze sterke indicatie voor de aanwezigheid van gezag niet vervalt door de stelling dat de betrokken chauffeur chauffeur gereden zou hebben zonder een vergunning van appellanten, doch dat deze slechts vervalt op het moment dat een chauffeur daadwerkelijk over een eigen vervoersvergunning beschikt.
Ondergetekende is gezien voornoemde uitspraak van uw Raad van mening dat het in casu verrichte onderzoek voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat er sprake is van een gezagsverhouding. Uit het verrichte onderzoek is immers gebleken dat betrokkenen in casu niet beschikten over een eigen vervoersvergunning zodat naar de mening van ondergetekende het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is. Het feit dat de vergunning waar in casu gebruik van gemaakt werd niet op naam stond van gedaagde maar in het bezit was van haar directeur, de heer [naam vergunninghouder], is naar de mening van ondergetekende onvoldoende om deze sterke indicatie voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding te laten vervallen. Hierbij merkt ondergetekende op dat de eigenaar van de door gedaagde gebruikte vergunning de directeur van gedaagde is, de heer [naam vergunninghouder]. Met voorgaand standpunt heeft ondergetekende naar zijn mening echter niet het standpunt ingenomen dat gedaagde gebruik heeft gemaakt van een juridische constructie en dat gedaagde in feite als vergunninghouder moet worden aangemerkt. Ondergetekende is slechts van mening dat het feit dat de vergunning niet op naam stond van gedaagde maar van haar directeur, de heer Greving, onvoldoende is om de sterke indicatie voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding te laten vallen.
Het feit dat ondergetekende niet met alle voor gedaagde werkzame chauffeurs heeft gesproken betekent naar de mening van ondergetekende eveneens niet dat er sprake is van onvoldoende onderzoek. Onbetwist is immers dat alle betrokkenen niet beschikten over een eigen vervoersvergunning, dat zij de werkzaamheden altijd persoonlijk hebben verricht en dat zij een vergoeding voor de door hen verrichte werkzaamheden ontvingen.”
Naar aanleiding van dit betoog en hetgeen daartegen is ingebracht door gedaagde, stelt de Raad allereerst vast dat de vergunninghouder geen directeur is en was van gedaagde. Hij was aandeelhouder. Voorts moet worden vastgesteld dat het bedrijf waarvan de trucks en/of trailers werden gehuurd door de betrokken chauffeurs, in de jaren waarop de besluitvorming van appellant betrekking heeft, nog geen dochteronderneming van gedaagde was. Echter, deze feitelijke onjuistheden in het betoog van appellant nemen niet weg dat de Raad zich met de strekking van dit betoog kan verenigen. Terecht heeft appellant erop gewezen dat in gevallen als de onderwerpelijke, waarin chauffeurs vervoer verzorgen voor een onderneming als die van gedaagde zonder dat zij beschikken over een eigen vervoersvergunning, dit laatste een sterke indicatie vormt voor het aannemen van een gezagsverhouding. Dat in het geval van gedaagde geen gebruik werd gemaakt van een vergunning van gedaagde maar van een derde, maakt dit niet anders, te minder, nu blijkens een zich onder de gedingstukken bevindend proces-verbaal van verhoor van één van de directeuren van gedaagde [naam vergunninghouder] zijn vergunning uitsluitend ter beschikking stelde aan chauffeurs die voor gedaagde reden. Bovendien was [naam vergunninghouder] in de betrokken jaren aandeelhouder van gedaagde. Ook de overige omstandigheden, waaronder de chauffeurs werkzaam waren, bieden voldoende grondslag voor het aannemen van een gezagsverhouding. Het vervoer was tot in detail geregeld door gedaagde. Het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht, onderschrijft de Raad dan ook niet.
Voorts overweegt de Raad dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat de nageheven premies naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De looninspecteur mocht afgaan op de facturen zoals hij die in de administratie van gedaagde heeft aangetroffen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) M. Renden