[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 maart 2002, nr. AWB 00/12138 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2004. Appellante is in persoon verschenen met bijstand van mr. R.P. Heeren, advocaat te Noordwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt met het volgende volstaan.
2.1. Appellante was werkzaam bij de rechtsvoorganger van haar werkgever [werkgever] (de werkgever) als dealermanager op de afdeling [afdeling] in het zogeheten [team]. Begin 1999 is zij ingezet als dealermanager bij het [andere team]. In oktober 1999 is zij uit dat team verwijderd. De werkgever heeft vervolgens aan appellante te kennen gegeven dat zij haar functie in het [team] kon terugkrijgen. Daarvan is het niet gekomen. Appellante heeft zich in november 1999 ziek gemeld. Op 1 december 1999 heeft de werkgever appellante meegedeeld dat zij als dealermanager in het [andere team] zou kunnen terugkeren. Appellante heeft echter op 13 december 1999 de werkgever voorgesteld haar in aanmerking te laten komen voor de functie van verkoper binnendienst, zodat zij kon doorstromen naar de functie van accountmanager. Gesprekken daarover hebben niet geleid tot feitelijke werkhervatting in de functie van verkoper binnendienst. De arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever is op verzoek van de werkgever per 1 juli 2000 door de kantonrechter ontbonden.
2.2. In verband met de uit het einde van het dienstverband voortgevloeide werkloosheid heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 21 juli 2000 heeft gedaagde de uitkering blijvend geheel geweigerd. Die weigering is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 8 november 2000 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is omdat zij het voorschrift van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft overtreden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. In het bestreden besluit heeft gedaagde zijn in het besluit van 21 juli 2000 neergelegde standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW niet langer gebaseerd op de in het tweede lid, onder a, van die bepaling neergelegde grond, dat de werknemer zich verwijtbaar - dat wil zeggen jegens de werkgever - zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.2. Gedaagde heeft het bestreden besluit vervolgens primair gebaseerd op de in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW vermelde grond, omdat appellante volgens hem verwijtbaar werkloos is geworden doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking dusdanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting van appellante redelijkerwijs niet zou kunnen worden gevergd. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gedaagde hierin niet kan worden gevolgd nu het initiatief tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werkgever is uitgegaan en appellante evenmin actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking. Zij heeft zich tegen die beëindiging juist verzet.
4.3. De Raad volgt gedaagde wel in de subsidiair geformuleerde overweging dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, toepasselijk is, op grond van welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Het betreft hier de arbeid die appellante op 20 december 1999 heeft verkregen doordat haar toen de functie van verkoper binnendienst is opgedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze functie als passende arbeid in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW moet worden beschouwd.
4.4. Het in beroep en hoger beroep door appellante ingenomen standpunt dat tussen haar en de werkgever geen overeenstemming bestond met betrekking tot het gaan vervullen van die functie acht de Raad onjuist. Daartoe neemt de Raad het volgende in aanmerking.
4.4.1. Appellante heeft bij brief van 13 december 1999 aan de werkgever uit eigen initiatief om toewijzing van die functie verzocht, waarbij zij ook heeft meegedeeld te willen aanvangen met het volgen van de opleiding tot integraal accountmanager, om door te kunnen stromen naar een accountmanagementsfunctie. In een gesprek op 20 december 1999 heeft de werkgever er met appellante overeenstemming over bereikt dat zij de functie van medewerker verkoop binnendienst daadwerkelijk zou gaan vervullen. Dit blijkt uit een brief van 20 december 1999 van de werkgever aan appellante. Daarin vermeldt de werkgever tevens dat overeengekomen is dat appellante met ingang van 21 december 1999 als zodanig aan de slag zou gaan, dat voor deze functie functiegroep 9 geldt, dat appellantes oude salaris zal worden gehandhaafd en dat de onkostenvergoeding, telefoonkostenvergoeding, alsmede de vergoeding voor de GSM komen te vervallen per 21 december 1999. Voorts is afgesproken dat de auto zou worden ingeleverd, terwijl nog nagegaan zou worden of het mogelijk is dat de beschikbaarheid van de auto gedurende een periode van drie maanden kan worden afgebouwd en of ter compensatie van het wegvallen van faciliteiten aanpassing van het salaris mogelijk is. Tenslotte is vermeld dat afgesproken is dat appellante zou gaan deelnemen aan de cursus accountmanagement.
4.4.2. In het bijzonder uit appellantes brief van 20 december 1999 in antwoord op de vermelde brief van de werkgever van diezelfde datum, blijkt genoegzaam dat zij en de werkgever overeenstemming hadden bereikt over het gaan vervullen van de functie van verkoper binnendienst. In de bedoelde brief schrijft appellante dat het prematuur zou zijn dat zij reeds per 21 december 1999 aanvangt met die functie zonder dat eerst de afspraken bevestigd zouden worden in een formeel voorstel van de werkgever. Appellante verzocht dus om bevestiging van de afspraken. Zo niet reeds op 20 december 1999 vaststond dat van appellante verwacht werd die functie, met ingang van 21 december 1999, daadwerke-lijk te gaan uitoefenen, dan is dit in ieder geval vast komen te staan door de brieven van de werkgever van 21 en 22 december 1999 aan appellante.
4.5. Gedaagde maakt appellante naar het oordeel van de Raad, terecht het verwijt dat zij deze arbeid door eigen toedoen niet heeft behouden. De Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking. Appellante heeft op 23 december 1999 bij brief van haar raadsman aan de werkgever meegedeeld dat op 20 december 1999 geen afspraken tussen haar en de werkgever zijn gemaakt maar dat toen slechts van gedachten is gewisseld. Zij besluit met het voorstel om overeenstemming te bereiken omtrent een afvloeiingsregeling. Daarop heeft de werkgever bij brief van 23 december 1999 gereageerd met de mededeling dat hij vasthoudt aan het op 20 december 1999 bereikte akkoord, dat dit betekent dat appellante nu zonder verder uitstel aan het werk moet gaan als verkoper binnendienst en dat een afvloeiingsregeling niet aan de orde is. Appellante is echter niet aan het werk gegaan maar heeft de werkgever op 24 december 1999 doen weten ervan uit te gaan dat zij arbeidsongeschikt is. In een brief van 6 januari 2000 vermeldt de bedrijfsarts echter dat er ten aanzien van appellante geen sprake is van ziekte of gebrek maar dat de werkhervatting afhankelijk is van het oplossen van het arbeidsconflict dat is ontstaan. De Raad is van oordeel dat de werkgever na de namens appellante geschreven brieven van 23 en 24 december 1999, en haar weigering op het werk te verschijnen een verzoek van de werkgever aan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden onafwendbaar was geworden. Appellante kan zich niet beroepen op haar arbeidsongeschiktheid. Gelet op de visie van de bedrijfsarts is niet aannemelijk geworden dat deze is veroorzaakt door ziekte of gebrek en aan het door de bedrijfsarts gesignaleerde arbeidsconflict beoogde de werkgever nu juist een einde te maken door appellantes op 13 december 1999 kenbaar gemaakte verzoek tot plaatsing in de functie van verkoper binnendienst in te willigen.
4.6. Nu appellante de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen, was gedaagde ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. De Raad acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Daartoe verwijst de Raad naar hetgeen in 4.5. is overwogen, waarbij wordt aangetekend dat in de brieven van 23 en 24 december 1999 namens appellante in disproportionele bewoordingen is gereageerd op de zonder meer als redelijk te kenschetsen opstelling van de werkgever. Appellante had zich moeten realiseren dat door haar opstelling het einde van de dienstbetrekking onvermijdelijk was.
5. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet, zij het op andere gronden, worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.