ECLI:NL:CRVB:2004:AR5557
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H. Bolt
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Verwijtbare werkloosheid en onderzoeksplicht bij beëindiging arbeidsovereenkomst
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2004, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die in 1997 in dienst trad bij een werkgever. De werkgever had in 1999 verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat door de kantonrechter werd toegewezen. Gedaagde had mondeling verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende was gehoord, mede door taalproblemen. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en verwees in de proceskosten.
In hoger beroep stelde het Uwv dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij geen schriftelijk verweer had gevoerd tijdens de ontbindingsprocedure. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zijn onderzoeksplicht had verzaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos was, omdat het Uwv niet had aangetoond dat gedaagde zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde, die op € 322,-- werden begroot.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de verplichting van het Uwv om voldoende onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden voordat een besluit wordt genomen over de toekenning van een WW-uitkering. De Raad concludeerde dat gedaagde recht had op de uitkering en dat het Uwv niet had voldaan aan zijn verplichtingen.