ECLI:NL:CRVB:2004:AR5557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2414 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en onderzoeksplicht bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2004, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die in 1997 in dienst trad bij een werkgever. De werkgever had in 1999 verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat door de kantonrechter werd toegewezen. Gedaagde had mondeling verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende was gehoord, mede door taalproblemen. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en verwees in de proceskosten.

In hoger beroep stelde het Uwv dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij geen schriftelijk verweer had gevoerd tijdens de ontbindingsprocedure. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zijn onderzoeksplicht had verzaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos was, omdat het Uwv niet had aangetoond dat gedaagde zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde, die op € 322,-- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de verplichting van het Uwv om voldoende onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden voordat een besluit wordt genomen over de toekenning van een WW-uitkering. De Raad concludeerde dat gedaagde recht had op de uitkering en dat het Uwv niet had voldaan aan zijn verplichtingen.

Uitspraak

02/2414 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 25 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr WW 00/1758, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.M. Berendsen, advocaat te Nijmegen, als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is 22 september 1997 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Bij verzoekschrift van 27 mei 1999 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Aan dat verzoek is onder meer ten grondslag gelegd ongeoorloofd verzuim, niet uitvoeren van opdrachten van bedrijfsleider [bedrijfsleider] en zich niet houden aan het bedrijfsreglement. Gedaagde heeft mondeling verweer gevoerd tegen dit verzoek. Bij beschikking van 14 juni 1999 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ingaande 1 juli 1999 ontbonden en aan gedaagde ten laste van de werkgever een vergoeding van f 7.020,12 toegekend, neerkomend op ongeveer twee maandsalarissen. Op 17 november 1999 is het faillissement van de werkgever uitgesproken.
Bij besluit van 18 november 1999 heeft appellant de aangevraagde WW-uitkering ingaande 2 augustus 1999 blijvend geheel geweigerd. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 15 augustus 2000 (het bestreden besluit) heeft appellant die weigering gehandhaafd. Overwogen is als volgt:
"Uit de beschikbare stukken blijkt dat de werkgever tegenover u een aantal concrete verwijten had en dat deze uiteindelijk er toe hebben geleid dat het ontbindingsverzoek door de kantonrechter is ingewilligd.
U heeft niet kenbaar gereageerd tijdens de ontbindingsprocedure. In bezwaar heeft u wel de verwijten ontkend en gesteld dat u feitelijk om economische redenen is ontslagen.
De kantonrechter heeft in zijn motivering gesteld dat er een verstoorde arbeidsrelatie is en dat van een vruchtbare samenwerking geen sprake meer is zonder dat aan een van beide partijen specifiek een verwijt kan worden gemaakt.
Indien de verwijten van de werkgever waar zijn, zijn wij van mening dat u verwijtbaar werkloos bent geworden omdat u de bedrijfsregels geregeld en ondanks waarschuwingen heeft overtreden.
Indien de verwijten van de werkgever niet waar zouden zijn, had op grond van het besluit van u verweer verwacht mogen worden. Een inhoudelijk verweer zou de verwachting hebben gerechtvaardigd dat het verweer zou slagen en dat de dienstbetrekking zou hebben blijven bestaan. Van een dergelijke verweer is ons niets gebleken. Nu u verzuimd heeft kenbaar verweer te voeren zijn wij van mening dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid."
Met ‘besluit’ refereert appellant aan het Besluit verweer tegen ontslag, Stcrt 1997, 229.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en appellant verwezen in de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank overwoog dat haar is gebleken dat gedaagde vanwege problemen met de Nederlandse taal er van af heeft gezien om schriftelijk verweer te voeren, en dat hij in plaats daarvan, bijgestaan door zijn zwager, tevens tolk, ter zitting van de kantonrechter is verschenen en hij mondeling verweer heeft gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het voor de hand ligt dat een werknemer naar aanleiding van een ontbindingsverzoek van de werkgever schriftelijk zijn zienswijze kenbaar maakt, evenzeer mondeling tijdens de behandeling van het verzoek verweer gevoerd kan worden. Derhalve kan volgens de rechtbank niet staande worden gehouden dat gedaagde geen verweer heeft gevoerd tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever. De rechtbank overwoog vervolgens dat gedaagde nadrukkelijk het hem door de werkgever verweten gedrag had bestreden, had gesteld dat aan het verzoek van de werkgever economische motieven ten grondslag lagen en dat het bedrijf korte tijd later failliet is verklaard. Door slechts te stellen dat, indien de verwijten van de werkgever juist zijn gedaagde verwijtbaar werkloos is, heeft appellant nagelaten de op hem rustende verplichting na te komen om bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de feiten en de af te wegen belangen te vergaren en om zijn besluit van een deugdelijke motivering te voorzien.
Appellant stelt in hoger beroep wederom dat van gedaagde een kenbaar verweer bij de kantonrechter had mogen worden verlangd, waarbij het voor de hand ligt dat een rechtshulpverlener in de arm was genomen. Met betrekking tot de gestelde economische drijfveer van de werkgever als eigenlijke reden van het ontbindingsverzoek heeft appellant gesteld dat daaraan voorbij is gegaan, omdat gedaagde dat argument pas op de hoorzitting naar voren heeft gebracht. Verder verwijst appellant naar het verslag van de curator. Appellant wijst er voorts op dat blijkens het verzoekschrift van de werkgever frequente afwezigheid zonder kennisgeving en het niet bereid zijn redelijke opdrachten te accepteren en uit te voeren de redenen waren om ontbinding te verzoeken en dat uit het bedrijfsreglement blijkt dat verzuim zonder toestemming van de werkgever reden kan zijn voor ontslag op staande voet. Indien gedaagde zich aan deze gedragingen schuldig heeft gemaakt is volgens appellant sprake van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever waarbij voorzien kon worden dat dit tot beëindiging van het dienstverband kon leiden. Gedaagde heeft de gedragingen slechts mondeling ontkend. Daarmee staan de visies van de werkgever en gedaagde lijnrecht tegenover elkaar. Aangezien gedaagde niet kenbaar op de argumentatie van de werkgever heeft gereageerd, dient hij volgens appellant niet het voordeel van de twijfel te krijgen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat bij het bestreden besluit aan de blijvend gehele weigering van uitkering op grond van artikel 24, eerste lid, van de WW (de verplichting van de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt) zowel het verwijt gelegen in artikel 24, tweede lid, onder a (verwijtbaarheid jegens de werkgever) als dat onder b, (onnodig actief of passief meewerken aan het einde of de beëindiging van de dienstbetrekking) ten grondslag is gelegd. Ter zitting is gesteld dat beoogd is die gronden primair en subsidiair te hanteren. Wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de Raad, impliceert de wijze waarop het bestreden besluit is ingekleed en de daartoe gebezigde redenering, zoals hierboven is aangehaald, dat appellant zijn onderzoeksplicht ten aanzien van beide gronden ontkent en zich daaraan dan ook onttrekt.
Gedaagde heeft in bezwaar ontkend dat hij ooit ongeoorloofd heeft verzuimd. Hij is eenmaal te laat gekomen wegens politiecontrole op autopapieren. Het in de verklaringen van 15 januari 1999 van de bedrijfsleider [bedrijfsleider] respectievelijk de directeur [directeur] aan de advocaat van de werkgever opgenomen verwijt dat gedaagde [bedrijfsleider] niet als chef accepteerde, bestrijdt gedaagde eveneens. Dienaangaande merkt de Raad op dat die verklaringen, in onderling verband bezien, minst genomen de indruk wekken dat de werkverhoudingen niet duidelijk lagen. Immers uit een brief van [directeur] d.d 16 december 1998 aan gedaagde ontstaat de indruk dat deze de personele kwesties regelde, terwijl uit de verklaringen van 15 januari 1999 moet worden opgemaakt dat [bedrijfsleider] dat deed. Verder valt op dat namens de werkgever bij brief van 14 januari 1999, onder vermelding van aantijgingen van dezelfde aard, aan gedaagde een voorstel is gedaan om in onderling overleg tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, in welk kader aan gedaagde een bedrag gelijk aan één maandsalaris werd aangeboden, en dat het vervolgens nog tot eind mei 1999 heeft geduurd tot een ontbindingsverzoek werd ingediend. Waarom de werkgever dat niet eerder deed kan verschillende redenen hebben. Mogelijk kon hij de gemaakte verwijten niet voldoende hard maken. Het kan ook zijn dat het moment werd ingegeven door de, zoals door gedaagde gesteld, slechte financiële toestand. Hoe het ook zij, naar het oordeel van de Raad moet worden geconcludeerd dat appellant, hoewel daartoe alle aanleiding bestond, onderzoek naar de juistheid van de gestelde verwijten niet heeft verricht. Voorts kan uit het wel verrichte onderzoek, te weten het opvragen van het verslag van de curator d.d. 9 december 1999, zeker niet de conclusie worden getrokken dat die financiële toestand geen rol heeft gespeeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de opvatting van de rechtbank deelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat het bestreden besluit een voldoende deugdelijke motivering ontbeert.
Evenals de rechtbank is ook de Raad tot het oordeel gekomen dat niet staande kan worden gehouden dat gedaagde zich niet heeft verweerd tegen het ontbindingsverzoek. De Raad onderschrijft de daaraan gewijde, hierboven samengevatte overwegingen van de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt tot slot nog dat het feit dat voor appellant niet, althans niet op eenvoudige wijze, de inhoud van gedaagdes verweer kenbaar is, niet de conclusie rechtvaardigt dat gedaagde het voordeel van de twijfel ten aanzien van de door de werkgever verweten gedragingen niet kan toekomen, nu, als gezegd, appellant zelf niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad tot het oordeel gekomen dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde gevallen kosten in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 409,--.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.