[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 mei 2002, nr. 01/688 WW AQ1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 11 augustus 2004. Partijen zijn niet verschenen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant ontvangt sedert 10 maart 1999 een uitkering ingevolge de WW. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek waarbij appellants echtgenote als verdachte is aangemerkt, is onderzoek gepleegd naar eventuele uitkeringsfraude gepleegd door appellant zelf. Uit het naar aanleiding van dit onderzoek door gedaagdes opsporingsdienst opgemaakte rapport van 8 september 2000 is naar voren gekomen dat appellant van 1 juni 2000 tot en met 6 september 2000 werkzaamheden heeft verricht, die niet zijn opgegeven op de door hem ingevulde en ondertekende werkbriefjes. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 29 september 2000 appellants WW-uitkering met terugwerkende kracht per 1 juni 2000 herzien. Tegen dit besluit heeft appellant op 8 november 2000 bezwaar gemaakt. Omdat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevatte, is appellant door gedaagde bij brief van 5 december 2000 in de gelegenheid gesteld dit verzuim voor 1 januari 2001 te herstellen. Bij besluit van 16 februari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2000 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant verzuimd had de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Tegen het besluit van 16 februari 2001 is geen beroep ingesteld.
2.2. Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft gedaagde de door appellant als gevolg van die herziening over de periode van 1 juni 2000 tot en met 20 augustus 2000 ten onrechte ont-vangen WW-uitkering tot een bedrag van fl. 7.020,07 (€ 3.185,57) van hem teruggevor-derd. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 10 juli 2001 gehand-haafd.
3. In beroep heeft appellant in hoofdzaak naar voren gebracht dat gedaagde in zijn besluit van 29 september 1999 ten onrechte is overgegaan tot herziening van appellants WW-uitkering met terugwerkende kracht per 1 juni 2000.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vooropgesteld dat het besluit van gedaagde van 21 februari 2001, waarbij gedaagdes bezwaar tegen de herziening van zijn WW-uitkering met ingang van 1 juni 2000 niet-ontvankelijk is verklaard, formele rechtskracht heeft gekregen nu appellant daartegen geen beroep heeft ingesteld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de herziening van appellants WW-uitkering met ingang van 1 juni 2000 een gegeven is. Op grond van vaste jurisprudentie van deze Raad zijn er volgens de rechtbank niettemin omstandigheden denkbaar, waarin bij toetsing van een terugvorderingsbesluit dat voortborduurt op een in rechte onaantastbaar herzieningsbesluit, betekenis toekomt aan hetgeen door een belanghebbende wordt aangevoerd met betrekking tot de feiten en omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij nemen van het rechtens onaantastbare herzieningsbesluit is uitgegaan. De rechtbank heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd noch in de beschikbare gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het terugvorderingsbesluit niet zou mogen voortbouwen op het rechtens onaantastbare geworden herzieningsbesluit. Daartoe heeft de rechtbank de feitelijke en wettelijke grondslag onderzocht waarop het besluit van gedaagde berust om appellants WW-uitkering te herzien met ingang van 1 juni 2000. Na een waardering van de getuigenverklaringen en de verklaring van appellant en diens echtgenote, welke verklaringen zijn opgenomen in het rapport van 8 september 2000, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het herzieningsbesluit op een juiste feitelijke grondslag berust. Derhalve moet volgens de rechtbank worden geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hij in een zodanige omvang werkzaam was dat hij geen recht had op een WW-uitkering. Op grond daarvan, zo heeft de rechtbank overwogen, heeft gedaagde appellants uitkering terecht met ingang van 1 juni 2000 beëindigd. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat haar niet gebleken was van een dringende reden om van herziening af te zien. Met betrekking tot het bestreden besluit van 10 juli 2001 is de rechtbank van oordeel dat gedaagde gerechtigd was van appellant terug te vorderen hetgeen met ingang van 1 juni 2000 teveel aan WW-uitkering is betaald. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
5. In hoger beroep heeft appellant onder herhaling van de gronden die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde in zijn terugvorderingsbesluit mocht voortborduren op het herzieningsbesluit. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellant verder volstaan met op te merken dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, gelegen in de omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote volledig afhankelijk zijn van het inkomen van appellant waarvan nauwelijks is rond te komen.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, zoals dat artikel sedert 1 augustus 1996 luidt, is het uitvoeringsorgaan gehouden hetgeen op grond van een herzieningsbesluit als dat van 29 september 2000 onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. In de lijn van zijn uitspraak van 18 november 2003 (LJN AN9715, ook gepubliceerd in onder andere AB 2004,72) is de Raad van oordeel dat, anders dan de rechtbank lijkt te hebben gedaan, nu het herzieningsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden, voor een beoordeling van de rechtmatigheid van de herziening geen plaats meer is. Daarmee staat de gehoudenheid van gedaagde om tot terugvordering over te gaan vast. De Raad is voorts van oordeel dat de thans aan de orde zijnde terugvordering geheel in overeenstemming is met het besluit van 29 september 2000.
6.2. Hetgeen voor het overige door appellant is aangevoerd, komt erop neer dat een beroep wordt gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van terugvordering moet afzien. Daarvan acht de Raad in het onderhavige geval geen sprake.
7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal derhalve, onder verbetering van gronden, worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.