[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. I.L. Limburg, fiscaal-juridisch adviseur te Rotterdam op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 5 juli 2002, nr. WW 01/1269, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door W. Kaldenberg, kantoorgenoot van mr. Limburg voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.J. Kunst, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die door de rechtbank in de aangevallen uitspraak zijn vermeld en door haar als vaststaand zijn aangenomen.
Bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2001 heeft gedaagde, nadat een eerder door hem op bezwaar genomen besluit door de rechtbank wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 1998 opnieuw ongegrond verklaard. Bij dat besluit van 18 juni 1998 had gedaagde de aan appellant met ingang van 18 maart 1994 toegekende WW-uitkering, welke uitkering op 17 maart 1997 in verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur was beëindigd, ingetrokken en van appellant een bedrag van f. 67.002,19 netto (€ 30.404,27) teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van de WW over de periode van 18 maart 1994 tot en met 17 maart 1997 onverschuldigd aan appellant was betaald.
Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting ligt in hoger beroep de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit, wat de daarbij aangenomen omvang van appellants werkzaamheden betreft, kan worden gedragen door de aan dat besluit ten grondslag gelegde feiten en overwegingen.
Appellant stelt zich in hoger beroep wederom op het standpunt dat hij in de aan de orde zijnde periode wel werkzaamheden heeft verricht waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde, maar dat die werkzaamheden niet zodanig omvangrijk waren dat zijn WW-uitkering over die periode geheel diende te worden ingetrokken. Hij stelt daartoe dat hij per jaar gemiddeld slechts ongeveer drie maanden in het buitenland verbleef en dat zijn werkzaamheden in Nederland zeer beperkt van aard waren, te weten het af en toe organiseren en houden van verkoopparty’s. De administratie van Simtronic B.V., aan de hand waarvan gedaagde heeft bepaald in welke omvang door appellant in Nederland in de aan de orde zijnde periode werkzaamheden zijn verricht, kan naar zijn opvatting daarvoor in het geheel niet als basis dienen omdat die administratie niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Met name, zo stelt appellant, klopt gedaagdes vooronderstelling niet dat de betalingen die blijkens die administratie op zijn stamnummer door Simtronic B.V. zijn gedaan, betalingen betreffen die aan hem zijn gedaan. Het kwam, zo stelt appellant, met regelmaat voor dat betalingen door Simtronic B.V. aan derden op zijn stamnummer werden geboekt, hetgeen betekent dat de enkele vermelding van zijn stamnummer op een betaalde nota niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat het gaat om een betaling aan appellant in verband met door hem verrichte werkzaamheden.
In verweer heeft gedaagde aangevoerd dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld een herhaling is van hetgeen deze in bezwaar en in beroep bij de rechtbank heeft gesteld. Gedaagde verwijst derhalve naar de bestreden beslissing en naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak die gedaagdes standpunt bevestigen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit op voldoende zorgvuldige wijze en genoegzaam onderbouwd heeft aangenomen dat gedaagde zowel in Nederland als in Zwitserland als werknemer werkzaamheden heeft verricht in een zodanige omvang dat geen verlies aan arbeidsuren meer resteerde op grond waarvan moest worden aangenomen dat appellant werkloos is gebleven. De Raad stelt zich in dit verband achter de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daar, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie in dezen (als onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 15 oktober 1999, USZ 1999/333), nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep zijn reeds in de eerdere fasen van de procedure ingenomen stelling, dat gedaagdes schatting van de omvang van appellants werkzaamheden in Nederland niet overeenkomt met de werkelijkheid, niet heeft doen ondersteunen door ondubbelzinnige, betrouwbare en verifieerbare gegevens. In dat verband wijst hij er voorts nog op dat in gevallen als het onderhavige, waarin de verzekerde verzuimd heeft tijdig betrouwbare en verifieerbare gegevens betreffende de omvang van zijn werkzaamheden in de in geding zijnde periode te verschaffen, de gevolgen van het ontbreken van zodanige gegevens geheel binnen de risicosfeer van appellant vallen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat appellants betwisting van de juistheid van de bij het bestreden besluit aangenomen omvang van zijn werkzaamheden niet kan slagen, zodat het hoger beroep van appellant geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.