ECLI:NL:CRVB:2004:AR5546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4853 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden en terugvordering van ten onrechte betaalde uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004, staat de beëindiging van de WW-uitkering van appellant centraal. Appellant, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, betwistte de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op WW-uitkering was geëindigd per 7 september 1996. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant werkzaamheden als zelfstandige had verricht, wat leidde tot het verlies van zijn werknemerschap.

De Raad oordeelde dat de Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering te beëindigen en de ten onrechte betaalde uitkering van in totaal f 191.187,10 terug te vorderen. De Raad benadrukte dat de verklaring van appellant, die hij eerder had afgelegd, meer gewicht had dan latere nuanceringen. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden van appellant niet als hobby of liefdadigheid konden worden gekarakteriseerd, en dat het aantal gewerkte uren bepalend was voor het verlies van werknemerschap, niet de verdiensten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe feiten of gronden waren aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad zag geen aanleiding om verder in te gaan op de herhaalde argumenten van appellant en wees een proceskostenveroordeling af, omdat er geen termen aanwezig waren.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de lijn van de rechtspraak met betrekking tot de Werkloosheidswet en de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan worden beëindigd. De zaak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de consistentie van verklaringen in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4853 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2002, reg.nr. WW 01/2509-KRD, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft appellant de gronden waarop het hoger beroep berust aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 29 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J.F.G. Huisman, terwijl gedaagde zich, zoals aan de Raad bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde bij het besluit op bezwaar van 1 november 2001 terecht zijn eerder ingenomen standpunt heeft gehandhaafd dat het recht van appellant op WW-uitkering met ingang van 7 september 1996 is geëindigd op grond van het verlies van werknemerschap wegens het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige en om de vraag of gedaagde de ten gevolge daarvan over de periode van 7 september 1996 tot 22 januari 2001 ten onrechte betaalde WW-uitkering ten bedrage van in totaal f 191.187,10 (bruto) terecht van appellant heeft teruggevorderd.
De Raad beantwoordt deze vragen, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
De Raad merkt in dit verband nog op dat -gelet op de lijn van zijn vaste rechtspraak in deze- aan de eerste door appellant afgelegde en ondertekende verklaring uit een oogpunt van daaraan toe te kennen bewijskracht een grotere waarde moet worden gehecht dan aan door appellant op een later tijdstip, toen hij wist waar zijn belang lag, aangebrachte nuanceringen en wijzigingen.
Voorts merkt de Raad op dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid of onder een onaanvaardbare druk van de met het onderzoek belaste functionarissen heeft afgelegd. Deze functionarissen hebben er ook op gewezen dat appellant niet tot antwoorden verplicht was.
De Raad concludeert op basis van die verklaring en de uit het dossier blijkende gegevens dat de werkzaamheden van appellant niet als een hobby of liefdadigheid kunnen worden aangemerkt. Dat appellant met die activiteiten zeer geringe verdiensten zou hebben gegenereerd, is voor de beoordeling van het verlies van het werknemerschap niet relevant nu daarvoor het aantal gewerkte uren bepalend is en niet de daaruit voortvloeiende verdiensten.
Hetgeen door en namens appellant in hoger beroep overigens is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe feiten of gronden. Nu de Raad hetgeen door de rechtbank wordt vastgesteld en overwogen volledig kan onderschrijven en ook overigens in hetgeen door appellant is aangevoerd geen redenen liggen om tot een ander oordeel te komen, ziet de Raad geen aanleiding nader op deze herhaalde feiten en gronden in te gaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) H.G. Rottier
(get.) M.D.F. de Moor