ECLI:NL:CRVB:2004:AR5546
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden en terugvordering van ten onrechte betaalde uitkering
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004, staat de beëindiging van de WW-uitkering van appellant centraal. Appellant, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, betwistte de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op WW-uitkering was geëindigd per 7 september 1996. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant werkzaamheden als zelfstandige had verricht, wat leidde tot het verlies van zijn werknemerschap.
De Raad oordeelde dat de Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering te beëindigen en de ten onrechte betaalde uitkering van in totaal f 191.187,10 terug te vorderen. De Raad benadrukte dat de verklaring van appellant, die hij eerder had afgelegd, meer gewicht had dan latere nuanceringen. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden van appellant niet als hobby of liefdadigheid konden worden gekarakteriseerd, en dat het aantal gewerkte uren bepalend was voor het verlies van werknemerschap, niet de verdiensten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe feiten of gronden waren aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad zag geen aanleiding om verder in te gaan op de herhaalde argumenten van appellant en wees een proceskostenveroordeling af, omdat er geen termen aanwezig waren.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de lijn van de rechtspraak met betrekking tot de Werkloosheidswet en de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan worden beëindigd. De zaak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de consistentie van verklaringen in het kader van sociale zekerheidsrecht.