E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Groen, advocaat te ‘s-Gravenhage, op de gronden aangegeven bij het beroepschrift en aangevuld bij brief van 27 november 2002, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 20 september 2002, reg.nr. AWB 01/3556 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 9 september 2004 nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 29 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Groen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 31 augustus 2001 terecht zijn besluit van 26 april 2001 heeft gehandhaafd bij welk besluit gedaagde heeft aangenomen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW en om die reden de door appellant aangevraagde WW-uitkering per 28 maart 2001 blijvend geheel heeft geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Ook voor de Raad staat op grond van de gedingstukken, waaronder met name de door de werkgever aan gedaagde verstrekte personeelskaart, voldoende vast dat het gedrag van appellant aanleiding is geweest zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Appellant heeft aan het begin van het contract aangegeven niet in te stemmen met een urenwijziging “op papier”. De Raad kan uit de stukken niet afleiden dat deze weigering op enige wijze de relatie met de werkgever heeft belast. Appellant werd bijna voortdurend aanzienlijk meer uren ingezet dan zijn contract aangaf. Appellant heeft erkend dat hij wel eens te laat is gekomen en dat hij daarop is aangesproken. Zijn verklaring dat er toch niet veel mensen waren die bediend moesten worden, dan wel dat er geen schone overhemden beschikbaar waren acht de Raad onvoldoende rechtvaardiging. Ook met betrekking tot de onenigheid met collega’s acht de Raad de uitleg van appellant niet toereikend. Appellant heeft in onvoldoende mate meegewerkt aan pogingen van de werkgever om tot een oplossing te komen. Met betrekking tot het niet (op tijd) voldoen aan een oproep van de verzekeringsarts heeft appellant een officiële waarschuwing ontvangen. Naar appellant stelt is hier een misverstand in het spel, maar volgens de personeelskaart heeft het feit zich naast de ene keer waar appellant op doelt vaker voorgedaan.
Appellant heeft zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rug- en spanningsklachten in hoger beroep onderbouwd met verklaringen van zijn huisarts. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de tweede verklaring handelt over een periode die hier niet in geding is. In aanmerking genomen voorts dat de huisarts de door appellant gewenste verwijzing naar een specialist niet zinvol achtte en het feit dat arbeidsongeschiktheid geen onderdeel uitmaakt van de verweten gedragingen, kan de Raad aan deze verklaring niet die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
Tenslotte stelt de Raad vast dat bij goed functioneren een verlenging van de arbeids- overeenkomst mogelijk was geweest.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om uit het namens appellant aangevoerde af te leiden dat er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid, laat staan het geheel ontbreken daarvan. Voorts is de Raad van oordeel dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd die moeten leiden tot de conclusie dat gedaagde met het oog op dringende redenen gehouden zou zijn om af te zien van het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.