ECLI:NL:CRVB:2004:AR5542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5289 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op WW-uitkering vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op een WW-uitkering van appellant, die met ingang van 8 februari 2002 geen recht meer had op een uitkering omdat de maximale uitkeringsduur was bereikt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat door appellant is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 september 2002. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld met bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft een verweerschrift ingediend en is vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert.

De Raad stelt vast dat het geschil beoordeeld wordt aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad verwijst naar de feiten zoals weergegeven door de rechtbank in de eerdere uitspraak. Het besluit van gedaagde om de WW-uitkering van appellant te beëindigen is genomen op 14 maart 2002 en is gehandhaafd na bezwaar op 26 juni 2002. De rechtbank heeft in haar uitspraak de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd die de Raad zouden kunnen overtuigen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen toezeggingen zijn gedaan door gedaagde over de voortzetting van de uitkering tijdens de opleiding van appellant. Daarom kan het hoger beroep niet slagen en bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5289 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 16 september 2002, reg. nr. AWB 02/1090 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. E.A.J. Eussen, kantoorgenoot van mr. Libotte voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 14 maart 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij met ingang van 8 februari 2002 geen recht meer heeft op een WW-uitkering omdat de maximale uitkeringsduur bereikt is. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 juni 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. De Raad voegt hier nog aan toe dat de Raad niet gebleken is van toezeggingen van gedaagde dat na het beëindigen van het recht op uitkering vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur, appellants WW-uitkering voor de duur van zijn opleiding zou worden voortgezet.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) H.G. Rottier
(get.) M.D.F. de Moor