ECLI:NL:CRVB:2004:AR5540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5437 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid door niet aanvaarden van passend aanbod

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden door een aanbod van Peco Suikerwerken B.V. om in drie-ploegendiensten te werken niet te aanvaarden. Appellant, die sinds 11 juli 2001 op uitzendbasis bij Peco werkte, weigerde een contract voor nachtdiensten vanwege medische en sociale omstandigheden. Na zijn ontslag bij Peco ging hij werken bij IMS BV, maar deze overeenkomst eindigde kort daarna. Appellant vroeg op 20 december 2001 een WW-uitkering aan, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door het niet aanvaarden van het aanbod van Peco.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep betoogde appellant dat het aangeboden werk geen passende arbeid was, gezien zijn gebruikelijke arbeidspatroon en de sociale en medische redenen om niet 's nachts te werken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van appellant en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog gegrond. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2002. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen.

Uitspraak

02/5437 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Breda, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda op 18 september 2002, nrs. 02/1622 WW VV en 02/1219 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 11 juli 2001 op uitzendbasis gaan werken bij Peco Suikerwerken B.V. (hierna: Peco) te Breda. De overeengekomen arbeidstijden waren van 15:00 tot 23:00 uur. Bij wijze van uitzondering heeft appellant enkele malen van 07:00 tot 15:00 uur gewerkt.
In verband met het bij Peco gehanteerde drie-ploegendienstsysteem heeft Peco aan appellant een contract aangeboden voor de duur van een half jaar voor het verrichten van arbeid in drie-ploegendiensten. De diensten waren van 07:00 tot 15:00 uur, van 15:00 tot 23:00 uur en van 23:00 tot 07:00 uur. Per week zou appellant in een andere dienst tewerk worden gesteld, hetgeen meebracht dat hij één keer per drie weken van 23:00 tot 07:00 uur zou moeten werken. Appellant heeft dit aanbod geweigerd omdat hij zich op grond van medische en sociale omstandigheden niet in staat achtte om ’s nachts te werken. Bij brief van 4 oktober 2001 heeft hij Peco verzocht niet in nachtdiensten te worden ingedeeld. Voor Peco was een en ander aanleiding om appellant na 5 oktober 2004 niet langer te werk te stellen.
Appellant is vervolgens met ingang van 9 oktober 2001 op uitzendbasis gaan werken bij IMS BV te Tilburg. Vanwege verplaatsing van de productie naar het buitenland is de uitzendovereenkomst met appellant per 20 december 2001 beëindigd.
Op 20 december 2001 heeft appellant een uitkering krachtens de WW aangevraagd. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde geweigerd de WW-uitkering met ingang van 20 december 2001 uit te betalen omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden bij inlener Peco. Appellant, zo stelt gedaagde, heeft namelijk geen gebruik gemaakt van het aanbod om bij Peco in dienst te treden, hetgeen hem wordt verweten. De werkzaamheden voor inlener IMS BV hebben te kort geduurd om een nieuw recht op WW te doen ontstaan.
Bij besluit van 13 juni 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2002 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd omdat appellant met ingang van 20 december 2001 werkloos is geworden daar hij per week 41 nagelaten heeft passende arbeid te aanvaarden.
De voorzieningenrechter heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het hem door Peco aangeboden werk geen passende arbeid was als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Gelet op het gebruikelijke arbeidspatroon van appellant bij Peco, is het aanbod van Peco om in drie-ploegendiensten te gaan werken niet te beschouwen als passende arbeid. Daarnaast golden er voor appellant sociale en medische redenen om niet ’s nachts te willen werken. Tenslotte stelt appellant dat er geen sprake is van verwijtbaarheid, nu hij aansluitend aan zijn werk bij Peco ander werk is gaan verrichten en hij, toen hij aan die andere werkzaamheden begon, niet wist dat die werkzaamheden in december 2001 zouden eindigen.
Gedaagde heeft in verweer de stellingen van appellant betwist en om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of appellant verwijtbaar heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, dient te worden onderzocht of de desbetreffende werkzaamheden zijn te beschouwen als passende arbeid. In artikel 24, vierde lid, van de WW is bepaald dat als passende arbeid is te beschouwen alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van appellant is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Uit deze omschrijving van het begrip passende arbeid vloeit voort dat in het concrete geval niet los van de individuele omstandigheden van de desbetreffende persoon kan worden vastgesteld of van passende arbeid sprake is. In het voorliggende geval brengt dit mee dat de individuele omstandigheden van appellant in aanmerking dienen te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Tot die omstandigheden behoren niet alleen de door appellant aangevoerde sociale en medische redenen om niet ’s nachts te willen werken, maar zij betreffen ook de vraag of het aangeboden werk, gelet op het feit dat het daarbij om het werken in drie-ploegendiensten gaat - waarbij elke week in een andere dienst wordt gewerkt en dus één maal in de drie weken ’s nachts -, afgezet tegen het gebruikelijke arbeidspatroon van appellant, als voor hem passende arbeid kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig de stelling betrokken dat het aan appellant aangeboden werk als voor hem passende arbeid is te beschouwen, nu gedaagde niet heeft onderzocht wat het voor appellant gebruikelijke arbeidspatroon was en of het aanvaarden van het aangeboden werk, in relatie tot dat patroon alsmede gelet op de door appellant aangevoerde medische en sociale redenen, van appellant kon worden gevergd. Gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd ten betoge dat van hem niet kon worden gevergd om de hem aangeboden arbeid te aanvaarden, is de Raad van oordeel dat gedaagde bij zijn besluitvorming in onvoldoende mate is ingegaan op de individuele omstandigheden van appellant die relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of van passende arbeid sprake is. Het bestreden besluit, waarbij de door appellant aangevoerde omstandigheden terzijde zijn gesteld, acht de Raad derhalve onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet gebaseerd op een deugdelijke feitelijke grondslag.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
De Raad ziet termen om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van aan hem verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2002;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 109,23 (f. 60,-- en € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.