E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 december 2002, reg.nr. 02/308 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uwv.
Met het besluit van 9 februari 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij, naar aanleiding van zijn aanvraag om overname van achterstallige betalingsverplichtingen van zijn werkgever Huijsmans Furniture B.V., recht heeft op diverse betalingen.
Met het thans bestreden besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 9 februari 2001, vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard. Met zijn brief van 29 januari 2002, bij gedaagde als fax op die datum om 23:32 uur binnengekomen, heeft appellant gedaagde laten weten het met deze niet-ontvankelijkverklaring niet eens te zijn. In reactie hierop heeft gedaagde met zijn brief van 31 januari 2002 appellant er onder meer op gewezen dat hij, als hij het met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar niet eens is, beroep dient in te stellen bij de rechtbank Breda. Met zijn beroepschrift gedateerd 2 februari 2002, bij de rechtbank op 5 februari 2002 binnengekomen, stelt appellant vervolgens beroep in tegen het besluit van 21 december 2001. Appellant erkent dat hij de geldende bezwaartermijn heeft overschreden, maar beroept zich in dit verband op overmacht.
Met de uitspraak van 5 april 2002 heeft de rechtbank appellants beroep wegens termijnoverschrijding onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen appellant ter verklaring van de termijnoverschrijding naar voren heeft gebracht, namelijk dat hij door zijn drukke werkzaamheden niet eerder de tijd heeft gehad een beroepschrift in te dienen, werd door de rechtbank niet verschoonbaar geacht. Het tegen deze uitspraak door appellant ingestelde verzet is door de rechtbank met de uitspraak van 25 juni 2002 gegrond verklaard. De rechtbank overweegt daartoe dat nu gedaagde verzuimd heeft appellants beroepschrift door te zenden aan de rechtbank, dit niet kan leiden tot een kennelijk niet-ontvankelijkverklaring van appellants beroep. Vervolgens heeft de rechtbank met de in rubriek I genoemde uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 21 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift betwist dat het besluit van 9 februari 2001 aan hem is verstuurd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 december 2001 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit appellants brief van 29 januari 2002 blijkt dat hij zich niet met het besluit van 21 december 2001 kan verenigen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de inhoud en strekking van die brief, gedaagde deze als een beroep tegen het besluit van 21 december 2001 had moeten aanmerken en op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk had moeten doorzenden naar de rechtbank. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 februari 1998 in de zaak 96/3047 AAW, gepubliceerd in AB 1998/323) dient in het geval niet is voldaan aan de uit artikel 6:15, eerste lid, van de Awb voortvloeiende verplichting om het beroepschrift zo spoedig mogelijk door te zenden, dit niet voor risico van appellant dient te komen. De Raad gaat er daarbij van uit dat wel aan die verplichting is voldaan indien het beroepschrift binnen een termijn van uiterlijk twee weken na de dag van ontvangst van dat beroepschrift wordt doorgezonden. In het licht van die jurisprudentie zou gedaagde aan de verplichting om het beroep zo spoedig mogelijk door te zenden hebben voldaan indien het beroepschrift uiterlijk op 13 februari 2002 aan de rechtbank was toegezonden. Dat het beroep te laat zou zijn ingediend omdat de laatste dag van de termijn immers 1 februari 2002 was, doet daar niet aan af. Nu gedaagde het op 29 januari 2002 gedateerde beroepschrift in strijd met de doorzendplicht van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan appellant heeft geretourneerd, dient voor de beoordeling van de vraag of het beroep bij de rechtbank ontvankelijk is, te worden uitgegaan van de uiterste datum 13 februari 2002 als ware het beroepschrift op die datum door gedaagde doorgezonden. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat er zich niet een van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb, zoals dit artikel ten tijde hier in geding luidde, genoemde gevallen voordoet waarbij het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend.
Blijkens de afstempeling is appellants op 2 februari 2002 gedateerde beroepschrift op 4 februari 2002 ter post aangeboden en op 5 februari 2002 bij de rechtbank binnengekomen. Nu de data van 4, 5 en 13 februari 2002 alle zijn gelegen na de uiterste datum waarop het beroep had behoren te zijn ingediend, te weten 1 februari 2002, had het beroep niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. In de onjuiste terugzending is geen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gelegen nu immers, zoals hiervoor vastgesteld, gedaagde tot 13 februari 2002 de tijd had om het beroepschrift van 29 januari 2002 door te geleiden. Ook in de verklaring die appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, namelijk dat hij door zijn drukke werkzaamheden niet eerder de tijd heeft gehad een beroepschrift in te dienen, acht de Raad geen gronden gelegen voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van 21 december 2001 alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2001 niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.