03/461 WAO (Rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2000, waarbij gedaagde heeft geweigerd appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, te herzien omdat er per 1 januari 1999 geen sprake is van toename van beperkingen die binnen de WAO-verzekering vallen, ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 31 juli 2001 bij uitspraak van 18 december 2002, nr. 01/766 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op door mr. G.J. Sikken, advocaat te Emmen, bij aanvullend beroepschrift van 7 maart 2003 aangevoerde gronden. Bij brief van 31 maart 2003 heeft Sikken, voornoemd, medische informatie aan de Raad gestuurd.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd, 14 juli 2004, ingediend, met als bijlage de reactie van bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch d.d. 15 juni 2004 op de door appellant ingediende stukken.
Bij brief van 17 augustus 2004 heeft Sikken nogmaals informatie van de behandelend sector in geding gebracht, waarop Kerbusch, voornoemd, op 24 augustus 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
Op 14 mei 1987 heeft appellant zich wegens rugklachten ziek gemeld voor zijn werk als kassenbouwer. In verband hiermee is hem met ingang van 12 mei 1988 onder meer een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%.
Met ingang van 1 februari 1991 is deze uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij brief van 20 april 2000 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek zijn WAO-uitkering aan te passen, aangezien zijn medische klachten dermate zijn toege-nomen dat hij zich 80 tot 100% arbeidsongeschikt acht.
Naar aanleiding van dit verzoek is appellant op 30 mei 2000 onderzocht door de verzekeringsarts L.J. Niemeijer. Deze arts is, op basis van eigen onderzoek en informatie van behandelend neuroloog, die de klachten duidt als tendomyogeen, tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van toename van beperkingen als gevolg van toegenomen rugklachten. De spierpijn-, nek-, been- en rugklachten op grond waarvan appellant om ophoging van zijn WAO-uitkering heeft verzocht moeten naar het oordeel van Niemeijer, voornoemd, worden aangemerkt als nieuwe klachten die niet onder de WAO-verzekering vallen.
Dit heeft gedaagde gebracht tot het nemen van zijn, bij het bestreden besluit gehand-haafde, besluit van 2 oktober 2000 waarbij appellant is meegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat zijn pijnklachten ook in 1991 bestonden en dat de bezwaarverzekeringsarts W.G.H.A. Hesselman destijds al heeft gerapporteerd dat de klachten tendomyogeen van aard zijn zodat er wel sprake is van dezelfde ziekte-oorzaak. Verder heeft appellant medische informatie overgelegd van onder meer de reumatoloog H.G. Lim die in 1991 als diagnose fibromyalgie heeft gesteld.
De bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer heeft, mede op basis van door appellant overgelegde informatie van de behandelende sector, in zijn rapport van 12 april 2001 het volgende opgenomen:
“Belh. heeft verder aangegeven dat alle klachten die hij momenteel heeft, van tendomyogene aard zijn, terwijl de rugklachten dat destijds ook waren. Naar zijn mening is de oorzaak in die zin ook dezelfde. Dit verband is echter m.i. niet te leggen. Belh. is destijds jaren alleen behandeld wegens rugklachten. Om vervolgens later ontstane pijnklachten op andere plaatsen in het lichaam allemaal onder hetzelfde ziektebeeld te scharen gaat te ver, zeker nu de klachten door de behandelende sector steeds als “nevenaandoening”, nl. fibromyalgie worden benoemd.”
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 31 juli 2001 het bezwaar ongegrond verklaard waarbij, onder meer, het volgende is overwogen:
“Uit de onderliggende stukken blijkt dat u alleen op grond van de verplichte verzekering ingevolgde de WAO een uitkering ontvangt. Derhalve kan ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de WAO alleen herziening in verband met toege-nomen arbeidsongeschiktheid plaatsvinden indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit dezelfde oorzaak waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
Op grond van de beschikbare gegevens, met name de rapportages algemeen van
30 mei 2000 en 3 augustus 2000 van de verzekeringsarts, werd geconcludeerd dat er per 1 januari 1999 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak.”
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 31 juli 2001 ongegrond verklaard onder overweging dat zij in de voorhanden zijnde stukken voldoende steun ziet voor het oordeel dat de beperkingen die betrokkene had op grond van been- en lage rugklachten, welke beperkingen op 1 februari 1991 leidden tot arbeidsongeschiktheid, per 1 januari 1999 niet substantieel waren toegenomen. De klachten die voortvloeien uit fibromyalgie kunnen niet leiden tot een verhoging van de uitkering daar deze voort-vloeien uit een andere (ziekte-)oorzaak.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd, onder verwijzing naar informatie van de behandelend neuroloog en reumatoloog, dat er sprake is van toename van reeds langer bestaande klachten.
De Raad beantwoordt de vraag die dit geding beheerst, te weten of gedaagde terecht, onder toepassing van artikel 37 van de WAO, heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien op de grond dat er bij appellant geen sprake is van toename van beperkingen die binnen de WAO-verzekering vallen, ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Nadat appellant een toename van zijn arbeidsongeschiktheid had gemeld heeft gedaagde onderzocht of deze toename voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor appellant reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was geacht. Geconcludeerd werd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Uitgaande van de reeds bestaande beperkingen is de mate van arbeidsongeschiktheid als onveranderd beoordeeld.
De Raad overweegt door gedaagde bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding is de uitkering te herzien met toepassing van artikel 37 van de WAO een onjuiste maatstaf is aangelegd.
In artikel 37, tweede lid, van de WAO is bepaald dat een herziening van de arbeids-ongeschiktheid in geval van toeneming van de arbeidsongeschiktheid niet plaatsvindt indien die toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die, waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan een uitkering wordt genoten is voortgekomen, indien betrokkene -kortgezegd- slechts verzekerd is voor dat deel waarvoor de uitkering wordt genoten. De aan te leggen maatstaf is dan ook of de toeneming van arbeids-ongeschiktheid kennelijk uit een andere oorzaak is voortgekomen. Slechts dit staat een herziening wegens toeneming in de weg.
Op grond van de beschikbare medische informatie kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de klachten kennelijk voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant uitkering ontving. De Raad merkt in de eerste plaats op dat blijkens de brief van 8 november 1989 van appellants behandelend neuroloog Niewold bij appellant al geruime tijd sprake was van (tendomyogene) klachten aan de bovenrug, naast soortgelijke klachten aan de lage rug. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts Hesselman van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst voor appellant beperkingen aangenomen voor rugbelasting. Blijkens brieven van de neuroloog Niewold uit 1991 hebben de tendomyogene klachten van appellant zich vervolgens uitgebreid naar de nek, schouders en armen. De Raad wijst ten slotte op de brief van 9 september 1991 van reumatoloog Lim, voornoemd, waarin is vermeld dat appellant (enkele jaren) klachten heeft over pijn in schouders, ellebogen, handen, linker-enkel en alle spieren en dat deze klachten zijn te duiden als van tendomyogene aard.
De Raad voegt daar nog aan toe dat hij reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 22 juni 1989 (RSV 1990/53), dat de formulering van artikel 37 WAO ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van betrokkene te doen doorslaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep gegrond verklaard dient te worden. De vraag in welke mate en vanaf welke datum appellants arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zijn pijnklachten is toegenomen zal gedaagde in een nieuw te nemen besluit dienen te beantwoorden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede € 34,60 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 678,60 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2004.