[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 18 maart 2002, nr. 01/471 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Steenstra, advocaat te Leeuwarden, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 27 juli 1999 werkzaam als timmerman voor [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]) te [vestigingsplaats]. Bij brief van 17 december 1999 heeft appellant per 10 januari 2000 ontslag genomen wegens indiensttreding op die datum bij een andere werkgever.
Bij brief van 3 januari 2000 heeft appellant [naam werkgever] verzocht zo spoedig mogelijk over te gaan tot het uitbetalen van nog door hem te ontvangen loon, roostervrije dagen en andere uitkeringen. Bij brief van 21 maart 2000 heeft hij het verzoek herhaald, waarop van de zijde van [naam werkgever] is gereageerd bij schrijven van 23 maart 2000. Bij brief van 30 maart 2000 heeft appellant nogmaals [naam werkgever] verzocht tot uitbetaling over te gaan van de nog openstaande bedragen, waarop door deze is gereageerd bij schrijven van 31 maart 2000. Vervolgens heeft appellant zich tot zijn rechtsbijstandverzekeraar gewend, die na de werkgever in april en augustus 2000 te hebben aangeschreven, aan deze bij brief van 18 oktober 2000 een afschrift van een dagvaarding heeft gestuurd zoals deze aan de deurwaarder is toegezonden. Gebleken is dat [naam werkgever] reeds op 9 oktober 2000 failliet is verklaard.
Op 16 januari 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om op grond van artikel 61 e.v. van de WW de niet-nagekomen betalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen. Bij besluit van 14 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij, nu de werkgever op 10 januari 2000 in blijvende betalingsonmacht verkeerde en zich de situatie van artikel 62, aanhef en onder a noch onder b, van de WW voordeed, geen recht heeft op de gevraagde WW-uitkering.
Bij besluit van 9 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
14 februari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant al vóór, dan wel uiterlijk op het moment van het einde van zijn dienstverband met [naam werkgever] op de hoogte was van het uitblijven van betaling door de werkgever van de desbetreffende bedragen en had reeds kort nadien tot dagvaarding kunnen overgaan. Appellants gemachtigde heeft eerst in oktober 2000 opdracht gegeven de werkgever te doen dagvaarden, die echter op dat moment al verkeerde in een toestand van blijvende betalingsonmacht. Indien appellant tijdig, gericht en adequaat actie had ondernomen, was, zo overwoog gedaagde verder, de mogelijkheid reëel aanwezig dat appellant zijn vorderingen nog geldend had kunnen maken alvorens zijn werkgever in een toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren. Appellant heeft zijn vorderingen derhalve niet uitsluitend wegens de toestand van betalingsonmacht niet geldend kunnen maken. Er is, zo concludeert gedaagde, niet voldaan aan de voorwaarden als gesteld in artikel 62, aanhef en onder b, van de WW.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat hij op grond van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW wel recht heeft op een uitkering ingevolge de WW en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend. Hij stelt zich daartoe op het standpunt dat gedaagde en de rechtbank er aan zijn voorbijgegaan dat ook een meer voortvarende aanpak evenmin tijdig tot resultaat had kunnen leiden. Naar zijn idee dient, ongeacht wat er feitelijk door hem is ondernomen, de vraag te worden beantwoord of een voortvarende en gerichte actie vanaf eind januari 2000, dan wel 10 januari 2000 nog voor het moment waarop de werkgever in een toestand van betalingsonmacht verkeerde tot een voor executie vatbaar vonnis had kunnen leiden. Naar zijn opvatting dient die vraag ontkennend te worden beantwoord, hetgeen meebrengt dat zijn vordering niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens de toestand van betalingsonmacht van de werkgever.
Gedaagde heeft in verweer gesteld dat appellant er wederom aan voorbij gaat dat van appellant reeds in januari 2000 verdergaande actie had mogen worden verwacht. Een dagvaarding (half) januari 2000 had op korte termijn tot een vonnis kunnen leiden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar de Raad reeds vaker, onder meer in zijn uitspraak van 5 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/127, heeft overwogen is voor de toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW van beslissende betekenis of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever diens vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist voormeld artikel toepassing. Daarbij is zowel van belang wat de werknemer heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant reeds in december 1999 ten aanzien van meerdere, en in januari 2000 ten aanzien van alle, van de onderscheiden onderdelen van zijn vordering op de werkgever wist, dan wel kon weten dat de werkgever nalatig was tot uitbetaling over te gaan en dat reeds vanaf dat moment van hem actie mocht worden verlangd om de werkgever te bewegen die vordering te voldoen. Appellant heeft in de tweede helft van maart 2000 brieven geschreven naar de werkgever en wist toen dat deze niet bereid was om in der minne te betalen, voorts is namens appellant de werkgever in april en augustus 2000 aangeschreven en is op 18 oktober 2000 een dagvaarding aan de werkgever toegezonden. Deze door en namens appellant ondernomen acties acht de Raad onvoldoende voortvarend en gericht, zodat moet worden geconcludeerd dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht van de werkgever.
Het betoog van appellant, dat het niet geldend kunnen maken van zijn vordering wél uitsluitend het gevolg is van de toestand van blijvende betalingsonmacht van de werkgever omdat moet worden geoordeeld dat ook een voortvarende en gerichte actie niet had kunnen leiden tot een vonnis dat had kunnen worden geëxecuteerd vóór het moment waarop de werkgever verkeerde in de toestand van blijvende betalingsonmacht, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, reeds omdat appellant voorbij gaat aan de mogelijkheden een procedure bij de kantonrechter sneller te doen verlopen dan hij doet voorkomen.
Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2000.