ECLI:NL:CRVB:2004:AR5511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6525 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de grenzen van het belastbaarheidspatroon

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1988 met psychische klachten uitviel uit zijn werk als pluimveeslachter. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 13 april 2001, herzag de WAO-uitkering van appellant van 80% naar 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid per 8 augustus 2000. Appellant betwistte deze herziening en voerde aan dat hij medisch gezien meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen.

De Raad overweegt dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn argumenten. De verzekeringsarts M.F.L. Smol had op basis van een onderzoek door psychiater dr. A.P.K. van Eekeren geconcludeerd dat appellant in staat was tot het verrichten van passende werkzaamheden. De Raad oordeelt dat de bevindingen van Van Eekeren niet in strijd zijn met die van de behandelend psychiater D.P.J. Gerling, en dat de rechtbank terecht geen onafhankelijk medisch onderzoek heeft gelast. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de grenzen van het belastbaarheidspatroon niet zijn overschreden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij het aanvechten van besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

02/6525 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 april 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 13 juni 1999 (lees: 2000) waarbij hij de aan hem op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende en laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende uitkering per 8 augustus 2000 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij uitspraak van 8 november 2002, kenmerk AWB 01/1906 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 13 april 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 september 2004. Voor appellant is verschenen
mr. E.H. de Milliano - Machielse, advocaat te Katwijk, en voor gedaagde mr. C. Roele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam als pluimveeslachter toen hij op 25 januari 1988 met vooral psychische klachten uitviel voor dat werk. Aan hem is in aansluiting op het einde van de wachttijd onder meer een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 29 april 1996 is die uitkering per 17 juni 1996 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, doch dit besluit is bij besluit van 9 juni 1997 ingetrokken, nadat zenuwarts J.A.H. Koelen in het kader van een beroepsprocedure als deskundige van de rechtbank ’s-Gravenhage appellant had onderzocht en van zijn bevindingen op 24 maart 1997 rapport had uitgebracht.
In het kader van de 5e-jaarsherbeoordeling is appellant op 25 februari 2000 op spreekuur geweest bij de verzekeringsarts M.F.L. Smol, op wier instigatie hij op 11 april 2000 is onderzocht door psychiater dr. A.P.K. van Eekeren. Mede op basis van diens bevindingen is de verzekeringsarts Smol op 18 april 2000 gekomen tot de conclusie dat appellant in staat is te achten tot het verrichten van passende werkzaamheden. Vervolgens heeft zij op 11 mei 2000 een belastbaarheidspatroon opgesteld, op basis waarvan de arbeidsdeskundige R. Drooger op 29 mei 2000 drie functies (en twee reserve-functies) aan appellant heeft voorgehouden met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,9%. Vervolgens is appellant bij primair besluit van 13 juni 2000 per 8 augustus 2000 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%, welke indeling - nadat de appellant sinds 8 mei 2000 behandelend psychiater D.P.J. Gerling bij brief van 7 maart 2001 op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger gegevens had verstrekt - is gehandhaafd bij het bestreden besluit en bij de aangevallen uitspraak in stand is gelaten.
In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij medisch aanmerkelijk meer is beperkt dan vanwege gedaagde mede op gezag van Van Eekeren is aangenomen, dat Van Eekeren als gevolg van een opmerking van Smol zijn onderzoek niet onbevooroordeeld heeft kunnen verrichten, dat de bevindingen van Van Eekeren niet geheel sporen met die van Gerling, dat niet aanvaardbaar is dat Logger heeft volstaan met dossier-onderzoek, dat onvoldoende rekening is gehouden met de onzorgvuldigheden in de onderzoeken van Smol alsook van Van Eekeren, dat de rechtbank ten onrechte niet een nader medisch onderzoek van appellant heeft gelast en dat niet aanvaardbaar is dat op grond van handgeschreven aantekeningen in de door gedaagde aan de rechtbank verstrekte verwoording functiebelasting met betrekking tot de onderscheiden functies is aangenomen dat de aan hem voorgehouden functies passend zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn argumenten van medische aard. Dat laat onverlet dat het appellant vrij staat om te proberen op andere wijze aan te tonen dat hij in medisch opzicht meer en/of ernstiger is beperkt dan vanwege gedaagde alsook de rechtbank is aangenomen en/of dat het medisch onderzoek tekort heeft geschoten.
Daarin is hij evenwel niet geslaagd. Van een medisch onderzoek door Smol dat niet aan de daaraan te stellen zorgvuldig- heidseisen voldoet, is de Raad niet kunnen blijken. Ten tijde van dat onderzoek was appellant al sedert medio 1999 niet meer onder behandeling bij de Riagg, zodat het op dat moment niet in de rede lag om bij de Riagg gegevens op te vragen. Inmiddels had Smol de beschikking gekregen over het resultaat van het door Van Eekeren als externe psychiater op haar instigatie ingestelde onderzoek. Daarbij komt dat Logger in de bezwaarfase gegevens heeft opgevraagd bij en verkregen van Gerling, de psychiater bij wie appellant inmiddels in behandeling was gekomen. Voorts is niet aannemelijk dat Van Eekeren zich heeft laten beïnvloeden door een enkele in haar rapport vermelde mening van Smol over bepaalde gedragingen van appellant tijdens haar onderzoek. Van Eekeren is ook zeker niet tot de conclusie gekomen dat er ten tijde in geding
(8 augustus 2000) geen benutbare mogelijkheden meer waren. Gerling heeft weliswaar melding gemaakt van toename van spanningsklachten, maar niets wijst erop dat die toename zich al ten tijde in geding had voorgedaan, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden.
Gelet op de voorhanden medische gegevens heeft de rechtbank terecht een medisch onderzoek door een onafhankelijke psychiater niet geïndiceerd geacht. In hoger beroep zijn geen gegevens ter tafel gekomen die alsnog aanleiding tot het doen instellen van een zodanig onderzoek kunnen geven.
De aan de schatting ten grondslag gelegde functies vertonen een of meer asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, waarbij zij aangetekend dat dat niet geldt voor de asterisken op de items 28F en 28G, aangezien bij die items in het belastbaarheidspatroon geen beperkingen zijn aangegeven. De wel in aanmerking te nemen asterisken zijn door de verzekeringsarts Smol op 23 mei 2000 besproken, zoals is af te leiden uit haar handgeschreven aantekening op de interne memo van de arbeidsdeskundige Drooger van 19 mei 2000. Dat die bespreking heeft geresulteerd in hand- geschreven aantekeningen bij de onderscheidene items, is op zich niet onaanvaardbaar. Die aantekeningen, bezien in relatie met de verkorte omschrijving van de desbetreffende functies, hebben de Raad evenals de rechtbank gebracht tot het oordeel dat de grenzen van het belastbaarheidspatroon niet zijn overschreden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) C. Molle.