ECLI:NL:CRVB:2004:AR5511
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- M.M. van der Kade
- G.J.H. Doornewaard
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en de grenzen van het belastbaarheidspatroon
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1988 met psychische klachten uitviel uit zijn werk als pluimveeslachter. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 13 april 2001, herzag de WAO-uitkering van appellant van 80% naar 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid per 8 augustus 2000. Appellant betwistte deze herziening en voerde aan dat hij medisch gezien meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen.
De Raad overweegt dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn argumenten. De verzekeringsarts M.F.L. Smol had op basis van een onderzoek door psychiater dr. A.P.K. van Eekeren geconcludeerd dat appellant in staat was tot het verrichten van passende werkzaamheden. De Raad oordeelt dat de bevindingen van Van Eekeren niet in strijd zijn met die van de behandelend psychiater D.P.J. Gerling, en dat de rechtbank terecht geen onafhankelijk medisch onderzoek heeft gelast. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de grenzen van het belastbaarheidspatroon niet zijn overschreden.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij het aanvechten van besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.