02/4497 WAO, 03/1255 WAO en 03/3004 WAO (Rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 14 juni 2000 waarbij hij heeft geweigerd aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 15 maart 2000 een uitkering toe te kennen onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij uitspraak van 18 juli 2002, kenmerk WAO 01/2594-GERR, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift van 6 september 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 28 oktober 2002, ingediend. Bij brief van 23 december 2002 (met bijlagen) heeft gedaagde daarop een aanvulling gegeven.
Bij nader besluit op bezwaar van 4 maart 2003 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen zijn primaire besluit van 14 juni 2000 alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit vervallen verklaard en de conclusie getrokken dat appellant per 15 maart 2000 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, waartoe een nader besluit zal worden genomen, zodra het WAO-dagloon zal zijn vastgesteld.
Bij brief van 4 maart 2003 heeft gedaagde een afschrift van dit besluit op bezwaar (met andere bijlagen) aan de Raad gezonden.
Bij brieven van 6 maart 2003 (met bijlagen) en 24 maart 2003 (met bijlage) heeft appellant aan de Raad kenbaar gemaakt het met dat nadere besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit II) niet eens te zijn, omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht, op welk bezwaar gedaagde bij brieven van 28 maart 2003 en 5 mei 2003 (met bijlagen) heeft gereageerd.
Bij nog nader besluit op bezwaar van 26 mei 2003, zulks ter vervanging van bestreden besluit II, heeft gedaagde appellants bezwaar tegen zijn primaire besluit van 14 juni 2000 (wederom) alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit vervallen verklaard en - zo is in de dat besluit begeleidende brief van gelijke datum vermeld - de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar aan appellant per 15 maart 2000 een WAO-uitkering is toegekend, nader gesteld op 25 tot 35%.
Bij brieven van 3 juni 2003 en 31 augustus 2004 heeft appellant nadere gegevens in het geding gebracht en bij brief van 26 juni 2003 heeft hij aan de Raad kenbaar gemaakt het om dezelfde reden evenmin eens te zijn met het nog nadere besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit III), waarna gedaagde bij brief van 7 juli 2003 (met bijlage) heeft gereageerd op een van de door appellant bij brief van 3 juni 2003 ingebrachte gegevens.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 september 2004. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen
G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was voltijds werkzaam als medewerker vleestransport (voetenduwer) toen hij op 17 maart 1999 met knie-, schouder-, rug- en hoofdpijnklachten klachten uitviel voor dat werk. Appellant is door de verzekeringsarts J.P. Janssen niet geschikt bevonden voor het eigen werk, maar wel geschikt bevonden voor passend (ander) werk. Aan appellant is in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken bij besluit van 14 juni 2000 per 15 maart 2000 een WAO-uitkering geweigerd onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 17 oktober 2001 zijn appellants bezwaren tegen die weigering ongegrond verklaard, na herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsartsen E. Höfkens op 19 december 2000 en J.H. Logger op 2 mei 2001 en 7 juni 2001 alsook de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn op 1 oktober 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard onder overweging dat zij geen reden ziet de conclusies van de (bezwaar-)verzekeringsartsen in twijfel te trekken en dat appellant medisch alsook anderszins in staat moet worden geacht de hem voorgehouden voltijdse functies volledig te vervullen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in lichamelijk en psychisch opzicht meer is beperkt dan door gedaagde is aangenomen, dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest met name omdat geen gegevens bij de behandelende sector zijn opgevraagd, dat een functie in wisseldienst niet had mogen worden geduid en dat het WAO-dagloon niet correct is vastgesteld.
Bij nader inzien is gedaagde gekomen tot de conclusie dat de eerder aan appellant voorgehouden functie van wikkelaar voor hem niet geschikt is en dat als gevolg van het alsnog laten vallen van die functie de mediane loonwaarde zodanig verschuift dat de mate van arbeidsongeschiktheid 20% bedraagt en appellant dient te worden ingedeeld in de klasse 15 tot 25%. Bij bestreden besluit II heeft gedaagde appellants bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2000 vervallen verklaard.
Bij nog nader inzien is gedaagde, in reactie op hetgeen appellant tegen bestreden besluit II heeft aangevoerd, gekomen tot de conclusie dat in verband met additionele overwerk-vergoedingen appellant dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Bij bestreden besluit III heeft gedaagde appellants bezwaar gegrond verklaard en (wederom) het besluit van 14 juni 2000 vervallen verklaard.
Ter zitting is gebleken dat gedaagde bij besluit van 25 juni 2003 is overgegaan tot toekenning aan appellant van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 25 tot 35% per 14 maart 2000 en dat appellant daartegen niet bij afzonderlijk geschrift bezwaren heeft aangevoerd.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft geen zelfstandig, rechtens te beschermen belang meer bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en/of het nieuwe, maar korte tijd later vervangen bestreden besluit II, aangezien de grieven die hij tegen die uitspraak en dat besluit heeft ingebracht in beschouwing kunnen en zullen worden genomen bij de beoordeling van bestreden besluit III. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak en het beroep dat appellant met analoge toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden geacht te hebben ingesteld tegen bestreden besluit II, moeten en zullen dan ook in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorts acht de Raad het met het oog op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb, onder de gegeven omstandigheden geraden het toekenningsbesluit van 25 juni 2003 te beschouwen als onderdeel van bestreden besluit III. Voorts overweegt de Raad ten aanzien van bestreden besluit III als volgt.
Appellants bezwaren, die voornamelijk nog de medische kant van de zaak ten tijde in geding betreffen falen.
Die bezwaren zijn door gedaagde in zijn verweerschrift van 28 oktober 2002, aangevuld bij zijn brief van 23 december 2002 met als bijlage onder meer een rapport van de verzekeringsarts Janssen van 15 november 2002 over het medicijngebruik door appellant, stuk voor stuk uitvoerig besproken en naar het oordeel van de Raad afdoende weerlegd. Daarbij tekent de Raad bij het standpunt van appellant dat onbegrijpelijk is dat er bij de Riagg geen gegevens over hem zijn opgevraagd, aan dat uit de naderhand opgevraagde en verkregen gegevens naar voren is gekomen dat appellant door zijn huisarts eerst medio 2000 (derhalve ná 15 maart 2000, de datum thans in geding) is verwezen naar de Riagg en dat hij daar toen niet meer dan één keer is geweest, omdat hij daar niet meer behoefde terug te komen. Zou de verzekeringsarts Janssen in het kader van zijn onderzoek op of omstreeks 19 januari 2000 gegevens bij de Riagg hebben opgevraagd, dan zou hij nul op rekest hebben gekregen, terwijl uit de naderhand verkregen gegevens blijkt dat het bezoek van appellant aan de Riagg dateert van ná de datum thans in geding en niet heeft geleid tot een behandelingsrelatie. Een zodanige situatie duidt niet op het bestaan van ernstige psychische problematiek ten tijde in geding. Appellant is veel later, te weten op
6 februari 2001, gezien door de neuroloog dr. C. Bulens, die op 30 maart 2001 in zijn rapport aan appellants huisarts heeft geconcludeerd tot spierspanningshoofdpijn bij een depressie met vitale kenmerken, echter, zonder te komen tot een voorstel voor behandeling. Dat rapport duidt evenmin op het bestaan van ernstige psychiatrische problematiek, laat staan ten tijde in geding, waarbij de Raad nog aantekent dat, indien neuroloog Bulens heeft beoogd te komen tot de vaststelling dat appellant lijdt aan een depressie met vitale kenmerken, hij met die vaststelling buiten zijn vakgebied is getreden en alsdan aan die vaststelling niet de waarde kan worden toegekend die hij en appellant daaraan kennelijk toegedacht wensen te zien. Uit geen van de door appellant bij brieven van 3 juni 2003 en 31 augustus 2004 ingebrachte (voorzover nieuwe) medische gegeven is af te leiden dat appellants medische situatie ten tijde in geding niet, ook urologisch (wat de nierfunctie betreft) niet, juist is ingeschat. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoet aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen en dat appellants belastbaarheid niet correct in het belastbaarheidspatroon is weergegeven.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft overweegt de Raad dat de functies die uiteindelijk aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag zijn gelegd de grenzen van appellants belastbaarheid niet te buiten gaan. Voorzover asterisken voorkomen ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, zijn die afdoende toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige Joh. R.J. van der Glas van 22 mei 2000 waar dat rapport een weergave bevat van het overleg tussen hem en de verzekeringsarts over de asterisken. Uit de door gedaagde nader gegeven toelichting is af te leiden dat met name de functies hulplederbewerker/-stikker ook op de datum in geding in het functie-informatie-systeem voorkwamen. Wordt uitgegaan van de loonwaarde bij de op de datum in geding voorkomende versie van de evenvermelde functies (f 16,00) en wordt in verband daarmee vervolgens besloten de schatting te baseren op de functies assemblagemedewerker (fb 8463), modinette/stikster (fb 7952) en bloemist/verspener/
medewerker opkweekbedrijf planten (fb 6231, welke evenzeer op 22 mei 2000 aan appellant is voorgehouden), dan blijft - gegeven voorts een werktijd van in totaal 43,27 uur per week en een (verschoven) mediane loonwaarde van (f 18,58 x 37/43,27 =) f 15,89, afgezet tegen een op basis van een werktijd van 43,27 uur per week berekend maatmaninkomen van f 21,98, het verlies aan verdiencapaciteit met 27,7% (ruimschoots) binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Uit het vorenstaande volgt dat bestreden besluit III niet voor vernietiging in aanmerking komt.
In verband met het vorenoverwogene acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand, € 483,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand en € 383,90 voor een viertal in hoger beroep uitgebrachte rapporten van appellants medisch adviseur.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn ingesteld tegen het besluit op bezwaar van
4 maart 2003 evenzeer niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 26 mei 2003 ongegrond.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.510,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan appellant en € 866,90 aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2004.