ECLI:NL:CRVB:2004:AR5504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4985 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor werk

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2004, staat de beëindiging van het recht op een WW-uitkering centraal. Appellant, die op 29 december 2000 een aanvraag voor een WW-uitkering indiende na zijn werkloosheid op 17 december 2000, kreeg op 6 februari 2001 te horen dat hij recht had op een uitkering. Echter, op 17 mei 2001 werd hem medegedeeld dat hij vanaf 23 april 2001 geen recht meer had op uitkering omdat hij niet meer beschikbaar was voor werk, dit in verband met het volgen van een opleiding tot beveiligingsbeambte. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) handhaafde dit besluit in een bestreden besluit van 17 augustus 2001, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beëindiging van de WW-uitkering terecht was, omdat appellant door het volgen van de opleiding niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat er geen nieuwe, wezenlijke gezichtspunten waren aangedragen door appellant die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant, zowel nationaal als internationaal, niet voldoende waren om de beëindiging van de uitkering te weerleggen.

De uitspraak benadrukt het belang van beschikbaarheid voor werk in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en bevestigt dat het volgen van een opleiding, indien dit leidt tot een gebrek aan beschikbaarheid, kan resulteren in het verlies van het recht op een uitkering. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

02/4985 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.J. Spruijt te Lelystad, curator van appellant, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 20 augustus 2002, nr. SBR 01/1784, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 22 september 2004 waar partijen niet zijn verschenen, naar zij van tevoren hadden bericht.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft op 29 december 2000 bij het Centrum voor Werk en Inkomen te Amersfoort een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WW naar aanleiding van zijn op 17 december 2000 ingetreden werkloosheid.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij met ingang van 18 december 2000 recht heeft op een loongerelateerde en aansluitend op een vervolguitkering ingevolge de WW, gebaseerd op een gemiddeld arbeidspatroon van 32,47 uur per week.
Op het werkbriefje, gedateerd 18 april 2001, heeft appellant aangegeven dat hij met ingang van 23 april 2001 een dagopleiding beveiligingsbeambte (ABM) start, welke opleiding vijf weken duurt.
Op het werkbriefje, gedateerd 14 mei 2001, heeft appellant aangegeven dat hij in de periode van 16 april 2001 tot 13 mei 2001 niet staat geregistreerd als werkzoekende en geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht in verband met de opleiding tot beveiligingsbeambte.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij vanaf 23 april 2001 geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de WW omdat hij niet meer beschikbaar is voor werk in verband met het volgen van de opleiding ABM via Randon.
Bij het bestreden besluit van 17 augustus 2001 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de door gedaagde bij het bestreden besluit gehandhaafde beëindiging van het recht op WW-uitkering op de grond dat appellant niet meer beschikbaar is voor werk, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank en op gelijke gronden als door de rechtbank gebezigd, bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat nationaal geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven.
Ook de Raad is van oordeel dat appellant, gelet op de gedingstukken, vanaf 23 april 2001 door het volgen van zijn opleiding niet langer beschikbaar is geweest om arbeid op de arbeidsmarkt te aanvaarden.
Appellants niet onderbouwde beroep op nationaal en internationaal recht kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.