ECLI:NL:CRVB:2004:AR5504
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H. Bolt
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van het recht op WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor werk
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2004, staat de beëindiging van het recht op een WW-uitkering centraal. Appellant, die op 29 december 2000 een aanvraag voor een WW-uitkering indiende na zijn werkloosheid op 17 december 2000, kreeg op 6 februari 2001 te horen dat hij recht had op een uitkering. Echter, op 17 mei 2001 werd hem medegedeeld dat hij vanaf 23 april 2001 geen recht meer had op uitkering omdat hij niet meer beschikbaar was voor werk, dit in verband met het volgen van een opleiding tot beveiligingsbeambte. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) handhaafde dit besluit in een bestreden besluit van 17 augustus 2001, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beëindiging van de WW-uitkering terecht was, omdat appellant door het volgen van de opleiding niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat er geen nieuwe, wezenlijke gezichtspunten waren aangedragen door appellant die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant, zowel nationaal als internationaal, niet voldoende waren om de beëindiging van de uitkering te weerleggen.
De uitspraak benadrukt het belang van beschikbaarheid voor werk in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en bevestigt dat het volgen van een opleiding, indien dit leidt tot een gebrek aan beschikbaarheid, kan resulteren in het verlies van het recht op een uitkering. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.