[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 december 2003, kenmerk JZ/X70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser het met dit besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser heeft ter zitting meegebracht zijn dochter [naam dochter], zijn schoonzuster [naam schoonzuster] en zijn broer [naam broer].
Eiser, geboren [in] 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2002 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering alsmede een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan hetgeen hem in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode.
Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 22 augustus 2002 afgewezen op de grond dat de internering van eiser in kamp Lawesigalagala tijdens de Japanse bezetting weliswaar in voldoende mate is komen vast te staan en dat derhalve wordt aanvaard dat eiser getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet, maar dat eiser ten gevolge van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Eiser heeft tegen dat besluit op 25 juni 2003 bezwaar gemaakt.
Verweerster heeft het door eiser gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 31 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de voor de indiening van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende termijn van 6 weken overschreden is en de door eiser aangevoerde omstandigheid de termijnoverschrijding niet kan verontschuldigen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift 6 weken. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Vaststaat dat eiser bij brief van 25 juni 2003 bezwaar gemaakt heeft tegen het besluit van verweerster van 22 augustus 2002, en dat daarmee de wettelijke bezwaartermijn van 6 weken is overschreden.
De Raad overweegt dat de termijnen voor het maken van bezwaar en beroep fatale termijnen zijn, bij overschrijding waarvan een niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken, tenzij valt te wijzen op een aanvaardbare reden voor verschoonbaar- heid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
Op de vraag van verweerster naar de reden van termijnoverschrijding heeft eiser medegedeeld dat hij door de matige beheersing van de Nederlandse taal niet kan uitleggen wat er toendertijd is gebeurd en dat hij daarom hulp heeft gezocht bij mevrouw [naam schoonzuster].
In die mededeling ziet de Raad, met verweerster, geen grond gelegen om de termijn-overschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar te achten. Verweerster heeft dan ook terecht het bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De ter zitting gegeven nadere toelichting, inhoudende dat eiser eerst heeft getracht medische gegevens te verkrijgen alvorens een bezwaarschrift in te dienen, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit van 31 december 2003 geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
Tot slot merkt de Raad op dat hij het beroepschrift van eiser voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het primaire besluit van 31 december 2003, kenmerk X70/2003/4709, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan verweerster heeft doorgezonden om het als bezwaarschrift te doen behandelen. Hierop heeft verweerster inmiddels beslist bij besluit van
24 februari 2004, kenmerk JZ/R70/2004, tegen welk besluit eiser geen beroep heeft ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.