ECLI:NL:CRVB:2004:AR5367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1954 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en beoordeling van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1937 te Wenen, een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 1939 naar Nederland is gebracht om vervolging in Oostenrijk te ontlopen en dat hij tijdens de Duitse bezetting ondergedoken is geweest. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft deze aanvraag afgewezen, met de motivering dat niet is gebleken dat eiser persoonlijk is getroffen door oorlogsgeweld of dat hij ondergedoken is geweest om aan een tegen hem gerichte handeling of maatregel te ontkomen.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er in de jaren 1942 en 1943 een reëel risico van deportatie voor eiser bestond. De Raad concludeert dat eiser in die periode ondergedoken moet zijn geweest om aan deportatie te ontkomen, wat betekent dat hij bloot heeft gestaan aan oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de wet en kan derhalve niet in stand blijven.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Pensioen- en Uitkeringsraad een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het griffierecht aan eiser vergoedt.

Uitspraak

03/1954 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 februari 2003, kenmerk JZ/K/2003/122, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend, als nadien schriftelijk aangevuld onder inzending van nadere stukken.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad onder nr. 03/1955 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2004.
Aldaar is eiser verschenen bij zijn gemachtigden [naam gemachtigden], terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1937 te Wenen als kind van een joodse moeder en een onbekende vader, heeft in juli 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning als zodanig van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Dienaangaande heeft eiser aangevoerd dat hij in 1939 als joods kind naar Nederland is gebracht om vervolging in Oostenrijk te ontlopen en na de Duitse bezetting van Nederland bij en via zijn pleegouders ondergedoken is geweest.
Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 11 oktober 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat eiser persoonlijk is getroffen door oorlogsgeweld of dat hij ondergedoken is geweest om aan een tegen hem gerichte handeling of maatregel te ontkomen. Daarbij is nog aangetekend dat, in tegenstelling tot hetgeen het rapport van bevinding van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis (NRK) vermeldt, de registratie van eiser bij de Joodsche Raad niet zonder meer betekent dat eiser voljoods was.
In beroep is deze visie namens eiser bestreden, onder verwijzing naar hetgeen in het gevoegd behandelde geding nr. 03/1955 WUV is aangevoerd.
Op de gronden als vermeld in zijn uitspraak van heden in evengenoemd geding dient evenwel te worden aangenomen dat voor eiser tenminste in de jaren 1942 en 1943 een duidelijk en reëel risico van deportatie heeft bestaan en dat eiser in die periode ondergedoken moet zijn geweest om daaraan te ontkomen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de vaststelling dat eiser heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld in de zin als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Het bestreden besluit, dat aldus in strijd met dit artikel is genomen, kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad is in dit geding - gegeven de in het geding 03/1955 WUV uitgesproken kostenveroordeling - niet gebleken van kosten, aan de zijde van eiser gevallen, welke voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad € 27,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.
HD
19.1