02/4825 WW, 02/4826 ZW en 02/4828 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 8 augustus 2002, nrs. SBR 01/459, 01/1569 en 01/1570, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ceelen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. F. Landwaart, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 30 december 1998 heeft de kantonrechter te Gorinchem de arbeidsovereenkomst tussen appellant en Hüppe Form Nederland B.V. per 31 december 1998 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant. Bij besluit van 25 januari 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 januari 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend. In verband met een ziekmelding per 14 maart 2000 is de WW-uitkering met ingang van die datum beëindigd en is appellant per diezelfde datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Een melding is voor gedaagde aanleiding geweest een onderzoek te doen instellen teneinde vast te stellen of appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Van dat onderzoek is verslag gedaan in het rapport werknemersfraude d.d. 6 december 2000 van de opsporingsfunctionaris
A.L. van Breeschoten. In dat rapport wordt geconstateerd dat appellant in de periode van 16 juni 1999 tot en met 13 maart 2000, respectievelijk van 14 maart 2000 tot de datum van het onderzoek uitkeringen heeft genoten ingevolge de WW, respectievelijk de ZW en in deze perioden tevens werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten, die hij niet of niet volledig heeft gemeld aan gedaagde.
Bij besluit van 10 januari 2001 heeft gedaagde het recht op WW-uitkering over de periode van 14 juni 1999 tot en met
19 maart 2000, met terugwerkende kracht, geheel of gedeeltelijk ingetrokken en heeft hij een bedrag van € 19.877,25
(f 43.803,70) van appellant teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van de WW in die periode onverschuldigd aan appellant is betaald.
Bij besluit van 27 februari 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij twee besluiten van 13 maart 2001 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat hij, nu achteraf gebleken is dat hij geen recht op WW-uitkering had, op en na14 maart 2000 ook geen recht op uitkering ingevolge de ZW had, en is een bedrag van € 22.926,17 (f 50.522,62) van appellant teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van die wet in de periode van 14 maart 2000 tot en met 14 januari 2001 onverschuldigd aan appellant is betaald.
Bij twee besluiten van 10 juli 2001 (hierna: bestreden besluiten 2 en 3) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellant worden in hoger beroep de reeds door hem in bezwaar en in beroep ingenomen standpunten herhaald. Hij is in de eerste plaats van mening dat de terugvordering van WW-uitkering niet in rechte stand kan houden omdat aan dat besluit geen volwaardig zogeheten moederbesluit is vooraf gegaan. Voorts wordt door hem betwist dat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat hij die zou hebben verricht in de omvang zoals door gedaagde bij bestreden besluit 1 is aangenomen. Hij stelt dat zijn bezigheden dienen te worden aangemerkt als het verkennen van de markt door middel van acquisitie om na te gaan of een zelfstandig ondernemerschap tot de mogelijkheden zou behoren. Tenslotte heeft hij gesteld dat dringende redenen aanwezig zijn om van intrekking van de uitkeringen ingevolge de WW en de ZW af te zien, dan wel om van de terugvordering van de betaalde uitkeringen af te zien.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 10 januari 2001 niet alleen een terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering bevat maar tevens een herziening van het besluit van 25 januari 1999 waarbij uitkering ingevolge de WW is toegekend. Het besluit van 10 januari 2001 maakt naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk dat het recht op WW-uitkering over de in dat besluit genoemde periode met terugwerkende kracht geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. De stelling van appellant dat uit de zinsnede dat de uitkering geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken moet worden afgeleid dat er nog een besluit zal volgen over wat precies zal worden ingetrokken, kan de Raad niet tot de zijne maken. Uit de gedingstukken blijkt immers dat het recht op uitkering ingevolge de WW voor wat betreft de eerste week van de aan de orde zijnde periode gedeeltelijk, en voor wat betreft de overige weken van die periode geheel is ingetrokken. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde in dit verband nog aangegeven dat het staatje, waaruit van deze gedeeltelijke en gehele intrekking blijkt en waarmee het bedrag van de terugvordering is berekend, als bijlage was gevoegd bij het besluit van 10 januari 2001. Het betoog van appellant dat het zogenoemde moederbesluit ontbreekt, treft dan ook geen doel.
Voor het betoog van appellant dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant met ingang van 16 juni 2000 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht omdat het, zeker in de eerste periode tot begin 2000, slechts zou zijn gegaan om marktverkennende bezigheden die op één lijn zouden zijn te stellen met het verrichten van sollicitaties, ziet de Raad met de rechtbank geen steun in de voorhanden zijnde gegevens. Uit die gegevens blijkt dat appellant op en na die datum offertes heeft uitgebracht en daarmee heeft hij naar het oordeel van de Raad activiteiten verricht waarmee het stadium van marktverkenning voorbij is gegaan en die zijn te beschouwen als werkzaamheden van een zelfstandige. De Raad stelt zich achter hetgeen de rechtbank op dit punt in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ook het betoog van appellant dat, indien zijn werkzaamheden al zijn te beschouwen als werkzaamheden van een zelfstandige, hij in de fase tot het moment waarop hij personeel heeft aangesteld en besloten vennootschappen heeft opgericht (in en na januari 2000) niet in die omvang heeft gewerkt als door gedaagde bij bestreden besluit 1 is aangenomen, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste jurisprudentie dat er bij een startende zelfstandige in beginsel van kan worden uitgegaan dat deze in een volledige omvang voor zijn beginnend bedrijf bezig is, tenzij concrete en duidelijke gegevens genoegzaam steun bieden voor het oordeel dat van een mindere omvang van de werkzaamheden dient te worden uitgegaan. Dat laatstbedoelde situatie in het geval van appellant aan de orde zou zijn, kan naar het oordeel van de Raad uit de voorhanden zijnde gegevens niet worden afgeleid.
Wat het beroep van appellant op de dringende redenen betreft, op grond waarvan gedaagde, naar appellants mening, had dienen af te zien van de herziening en intrekking van de uitkeringen ingevolge de WW en de ZW, dan wel van de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW- en ZW-uitkering, stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent en de door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in rechte stand houden, zodat het hoger beroep van appellant niet slaagt en moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.