ECLI:NL:CRVB:2004:AR5314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4735 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, wonende in Marokko, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat zijn bezwaar tegen de weigering van een tweede uitbetaling van kinderbijslag ongegrond had verklaard. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet had betaald. Appellant stelde echter dat hij op 27 november 2002 een poging had gedaan om het griffierecht te betalen, wat hij kon onderbouwen met een bon van het postkantoor.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant in verzuim was. De Raad concludeerde dat appellant voldoende bewijs had geleverd van zijn poging tot betaling en dat de rechtbank hem in de gelegenheid had moeten stellen om het griffierecht alsnog te betalen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Sociale verzekeringsbank het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant moest vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op toegang tot de rechter, zelfs in gevallen waar er problemen zijn met de betaling van griffierechten. De Raad stelde vast dat de omstandigheden die leidden tot de niet-betaling buiten de invloedssfeer van appellant lagen, en dat hij niet onterecht benadeeld mocht worden door administratieve complicaties.

Uitspraak

03/4735 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2003, nummer AWB 02/4684 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank bij brief van 11 mei 2004 enkele stukken ingezonden.
Het geding is – gevoegd met geding 03/4592 WAO – behandeld ter zitting van 17 september 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 14 oktober 2002 bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 16 september 2002, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 27 maart 1997, inhoudende de weigering tot een tweede uitbetaling van het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over het derde kwartaal van 1993 over te gaan, ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant het ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschuldigde griffierecht niet heeft betaald en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij na ontvangst van de hem door de rechtbank op 7 november 2002 toegezonden accept-giro op 27 november 2002 opdracht heeft gegeven om een bedrag van € 29,- over te maken. Ten bewijze daarvan heeft hij een bon van het postkantoor te [woonplaats], gedateerd 27 november 2002, overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het procesdossier en de in hoger beroep van de rechtbank ontvangen stukken heeft de rechtbank appellant bij brief van 7 november 2002 met bijgevoegde euro-acceptgiro verzocht het verschuldigde griffierecht binnen vier weken over te maken. Vervolgens heeft de rechtbank op 20 januari 2003 een eerste aanmaning (aangetekend) en op 27 maart 2003 een tweede aanmaning aan appellant toegezonden. Naar aanleiding van de tweede aanmaning heeft appellant bij brief van 17 april 2003 de rechtbank medegedeeld dat hij reeds op 27 november 2002 via de post te [woonplaats] een bedrag van
€ 29,- per internationale postwissel heeft overgemaakt. Als bewijs heeft hij een bon van het postkantoor te [woonplaats], gedateerd 27 november 2002, bijgevoegd.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Nu appellant middels de door hem overgelegde bon van 27 november 2002 voldoende aannemelijk heeft gemaakt een poging te hebben gedaan het griffierecht te betalen, welke poging kennelijk niet tot resultaat heeft geleid als gevolg van omstandigheden gelegen buiten de invloedssfeer van appellant, had de rechtbank appellant nadat was gebleken van de hiervoor bedoelde poging alsnog in de gelegenheid moeten stellen het griffierecht (aantoonbaar) te betalen. De Raad merkt overigens op dat het sinds 1 januari 2003 niet meer mogelijk is vanuit Marokko geld over te maken naar Nederland door middel van een internationale postwissel.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad wijst de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet terug naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het geding terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in hoger beroep betaalde recht ad € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG