ECLI:NL:CRVB:2004:AR5306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3470 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim en verduistering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar, appellant, tegen de beslissing van de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, gedaagde, die hem met onmiddellijke ingang de straf van ontslag heeft opgelegd. Dit ontslag volgde op een disciplinair onderzoek naar aanleiding van een melding van vermissing van een geldbedrag van f 110,- uit een portemonnee op het politiebureau te Soest. De appellant werd verdacht van verduistering, en na een handschriftenonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) werd geconcludeerd dat de appellant waarschijnlijk de auteur was van een briefje dat bij het vermiste geld was aangetroffen.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Korpsbeheerder voldoende bewijs had om het ontslag te rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat het bij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten, maar om de overtuiging dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad bevestigde dat de Korpsbeheerder een uitvoerig onderzoek had ingesteld en dat de conclusie dat appellant het geld had verduisterd, gerechtvaardigd was.

De Raad oordeelde verder dat het plichtsverzuim zo ernstig was dat het ontslag niet onevenredig was. De lange duur van de besluitvorming werd niet als onzorgvuldig beschouwd, gezien de ernst van de feiten. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd op 28 oktober 2004 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

03/3470 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 mei 2003, nr. SBR 02/2103, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.L.A. Verleun, advocaat te Mijdrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk, werkzaam bij de politieregio Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Op 31 juli 2000 heeft D, collega van appellant op het politiebureau te Soest, aan de districtsleiding gemeld dat er sinds 29 juli 2000 een bedrag van f 110,- werd vermist uit een portemonnee die zich in de kast voor gevonden voorwerpen bevond. Op 10 augustus 2000 heeft D voornoemd in zijn postvak een aan hem gerichte interne enveloppe aangetroffen met daarin f 110,- en een briefje waarop was vermeld: “gevonden in de kast”. Naar aanleiding daarvan is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld waarbij alle collega’s zijn gehoord die op 29 juli 2000 dienst hadden en in het bureau in Soest waren geweest. Voorts heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ten aanzien van appellant en een drietal collega’s een vergelijkend handschriftenonderzoek uitgevoerd en op 19 september 2000 gerapporteerd dat de naam op de interne enveloppe en het briefje waarschijnlijk zijn geschreven door appellant.
1.2. Op 5 oktober 2000 is een disciplinair onderzoek opgestart. Op 18 oktober 2000 is appellant buiten functie gesteld. Na ontvangst van het rapport van het disciplinair onderzoek op 30 januari 2001 is appellant bij besluit van 12 februari 2001 geschorst. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 25 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens plichtsverzuim ontslag te verlenen. Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het schorsingsbesluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2001 heeft de president van de rechtbank Utrecht het beroep tegen het schorsingsbesluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
1.3. Bij besluit van 24 december 2001 heeft gedaagde appellant met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd. Bij het thans in geding zijnde besluit van 20 augustus 2002 heeft gedaagde dit besluit na bezwaar gehandhaafd. Bij vonnis van 10 oktober 2002 is appellant door de politierechter te Utrecht veroordeeld wegens verduistering. Hoger beroep en cassatie hebben niet tot een voor appellant gunstiger uitkomst geleid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het navolgende.
3.1. Wat betreft het betoog van appellant dat gedaagde ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit onvoldoende bewijsmateriaal in handen had om een strafontslag te rechtvaardigen overweegt de Raad dat het bij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dienaangaande overweegt de Raad het navolgende.
3.2.1. Gedaagde heeft een uitvoerig disciplinair onderzoek ingesteld naar aanleiding van de door D gemelde vermissing van het geldbedrag van f 110,- . Daarbij zijn alle mogelijke betrokkenen gehoord. Gedaagde heeft op grond van dit onderzoek en op grond van de uitkomst van het handschriftenonderzoek door het NFI mogen concluderen dat het appellant is geweest die het vermiste geldbedrag in het postvak van D heeft teruggelegd. De verklaring van appellant dat iemand anders gebruik moet hebben gemaakt van een eerder door hem geschreven briefje en enveloppe heeft gedaagde terecht niet geloof-waardig geacht. Uit deze gegevens gevoegd bij de bevindingen van het onderzoek naar de gebeurtenissen op 29 juli 2000 heeft gedaagde terecht de conclusie getrokken dat voldoende vaststond dat appellant het geld had verduisterd en zich aldus aan ernstig plichtsverzuim had schuldig gemaakt.
3.2.2. De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat meergenoemde D alles in scene heeft gezet om een door hem gepleegde verduistering te maskeren. Dat niet is vastgesteld dat appellant op 10 augustus 2000 in het politiebureau in Soest is geweest staat niet in de weg aan gedaagdes conclusie, nu vaststaat dat appellant destijds over een sleutel van het bureau in Soest beschikte en voorts de enveloppe ook vanuit een ander bureau via de interne post kan zijn bezorgd.
De thans onherroepelijk vaststaande strafrechtelijke veroordeling heeft de door gedaagde getrokken conclusies bevestigd.
3.3. Gezien het vastgestelde plichtsverzuim was gedaagde bevoegd appellant te straffen. De Raad is tenslotte van oordeel dat het gepleegde plichtsverzuim zo ernstig is en zozeer het vertrouwen in appellant als politieambtenaar heeft geschaad, dat het opleggen van strafontslag daaraan niet onevenredig kan worden geacht. De stelling van appellant dat het ontslagbesluit wegens onzorgvuldigheid vernietigd moet worden omdat de besluitvorming veel te lang heeft geduurd kan de Raad niet onderschrijven. Hoewel er veertien maanden verstreken zijn tussen de constatering van de gewraakte feiten en het ontslagbesluit, hetgeen er op wijst dat gedaagde niet al te voortvarend heeft gehandeld, blijkt uit het onder 1.1. en 1.2. weergegeven verloop van de gebeurtenissen voorafgaand aan het ontslagbesluit niet van onaanvaardbaar lange perioden van stilzitten van gedaagde. Gegeven de aard en ernst van het plichtsverzuim ziet de Raad daarom onvoldoende aanleiding om aan de lange duur van de besluitvorming gevolgen te verbinden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
4.1