ECLI:NL:CRVB:2004:AR5305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2867 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van BWOO met WAO-uitkering en kosten belastingadviseur

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen het besluit van het College van bestuur van de Universiteit Leiden ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de afwijzing van de vergoeding van kosten voor een belastingadviseur die appellant had gemaakt in verband met zijn aangifte over het jaar 1999. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had daarnaast een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Na een herziening van zijn WAO-uitkering, die leidde tot een nabetaling, diende appellant een bedrag van f 773,50 terug te betalen aan gedaagde, maar betwistte dit bedrag op basis van gemaakte kosten voor belastingadvies.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat gedaagde bij besluit van 7 januari 2002 een bedrag van f 773,50 aan appellant had toegekend, maar de vergoeding van de kosten voor de aangifte over 1999 had afgewezen. De Raad oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de kosten voor de belastingadviseur en de afwijzing van de BWOO-uitkering. De Raad benadrukt dat de vertraging in de beslissing op het bezwaar tegen de WAO-uitkering niet voor rekening van gedaagde komt, aangezien deze beslissing door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) werd genomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2004. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/2867 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van bestuur van de Universiteit Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2003, nr. AWB 02/809 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 september 2004. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het toenmalige Landelijk instituut sociale verzekeringen (het Lisv) heeft bij besluit van 19 november 1998 aan appellant per 6 oktober 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van 15 november 1999 is deze uitkering alsnog herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. Aan appellant is, op diens verzoek, bij besluit van 8 april 1999 wegens werkloosheid vanaf 16 maart 1999 een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend, gebaseerd op een dagloon van f 146,46. Bij brief van 29 november 1999, bij gedaagdes uitvoeringsorgaan binnengekomen op 2 december 1999, heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zijn WAO-uitkering alsnog per 6 oktober 1998 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Daarop is vanwege gedaagde bij beslissing van 14 januari 2000 aan appellant meegedeeld dat het dagloon van diens werkloosheidsuitkering, vanwege de verhoging van zijn WAO-uitkering, werd verlaagd naar f 58,70 en dat de verwerking van een en ander naar verwachting zou plaatsvinden in de maand februari 2000. Blijkens de maandspecificatie van februari 2000 en een bijbehorende brief van 28 februari 2000 leidde deze herberekening tot een terugvordering van f 14.655,55.
1.3. Nadat het in de loop van 2000 niet was gelukt de achterstallige WAO-uitkering met de te veel betaalde BWOO-uitkering te verrekenen, heeft alsnog een nabetaling van de WAO-uitkering plaatsgevonden. Vervolgens is appellant overgegaan tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde BWOO-uitkering. Een bedrag van f 773,50 heeft appellant aanvankelijk niet willen voldoen, omdat hij van mening was dat dit bedrag in mindering gebracht diende te worden in verband met door hem gemaakte kosten voor een belastingadviseur. Nadat aan appellant was verzocht deze kosten aan te tonen heeft hij twee facturen van een belastingadviseur ingediend. De ene factuur betrof in het jaar 2000 verrichte werkzaamheden ten behoeve van het verzorgen van de aangifte voor het jaar 1999, alsmede diverse werkzaamheden, ten bedrage van in totaal f 763,75. De andere factuur betrof in 2001 verrichte werkzaamheden ten behoeve van de verzorging van de aangifte inkomstenbelasting 2000, ten bedrage van f 773,50.
1.4. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 januari 2002 aan appellant een bedrag van f 773,50 toegekend. Daartoe is overwogen dat alleen een causaal verband aanwezig wordt geacht tussen de door appellant opgevoerde kosten over het jaar 2000 en het handelen van gedaagde. Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) is de afwijzing van de vergoeding van de factuur met betrekking tot de aangifte over 1999 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat uit artikel 17 van het Besluit decentralisatie arbeidsvoor-waardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (Stb. 1999, 528) voortvloeit dat appellant vanaf 1 januari 1999 zijn aanspraken ingevolge het BWOO niet jegens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen had maar jegens gedaagde, zodat het bestreden besluit derhalve terecht namens gedaagde is genomen.
De Raad deelt het standpunt van appellant dat de Universiteit Leiden niet een Raad van Bestuur kent, maar een College van bestuur. Dat in de aangevallen uitspraak de Raad van bestuur van de Universiteit Leiden als verwerende partij is aangemerkt moet dan ook als een kennelijke verschrijving worden gezien, waaraan de Raad verder geen consequenties zal verbinden.
3.2. Gedaagde heeft het zich aangerekend dat geen verrekening van de achterstallige WAO-uitkering met de onverschuldigd betaalde BWOO-uitkering heeft kunnen plaatsvinden. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden appellants kosten voor een belastingadviseur ten behoeve van de aangifte over het jaar 2000 alsnog aan appellant te vergoeden. Gedaagde heeft de kosten van de aangifte over 1999 niet willen vergoeden, omdat hij part noch deel had aan de omstandigheid dat de WAO-uitkering eerst in 1999 achteraf werd verhoogd. Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat hij pas begin december 1999 van deze verhoogde WAO-uitkering in kennis werd gesteld en daar vervolgens, door middel van het besluit van 14 januari 2000, adequaat op heeft gereageerd.
3.3. De Raad onderschrijft de zienswijze van gedaagde. De Raad vermag niet in te zien dat het inschakelen door appellant van een belastingadviseur voor de aangifte van 1999 in verband zou staan met het achterwege blijven in 2000 van de hiervoor genoemde verrekening. Appellant heeft er terecht op gewezen dat eerst na ongeveer een jaar werd beslist op zijn bezwaar tegen de toekenning van de WAO-uitkering, maar die beslissing op bezwaar moest genomen worden door het Lisv, en niet door gedaagde, zodat de eventuele gevolgen van deze vertraging niet voor rekening van gedaagde komen.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
30.09