ECLI:NL:CRVB:2004:AR5304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2105 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering benoeming sollicitant in functie van senioroperator na selectieprocedure

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de weigering van de Minister van Verkeer en Waterstaat om hem te benoemen in de functie van senioroperator ongegrond heeft verklaard. Appellant was werkzaam als operator en had gesolliciteerd naar de nieuwe functie van senioroperator, waarvoor hij samen met twintig collega’s werd uitgenodigd. De selectiecommissie selecteerde uiteindelijk negen kandidaten, waarbij appellant niet tot de geselecteerden behoorde. De Minister verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de Minister in redelijkheid tot zijn keuze kon komen, gebaseerd op het advies van de selectiecommissie. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van appellant berustte op het feit dat andere kandidaten beter scoorden op de vereiste communicatieve vaardigheden. Appellant stelde dat de beslissing onterecht was, maar de rechtbank vond geen aanknopingspunten voor deze stelling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure het resultaat is van een afwegingsproces, waarbij het bestuursorgaan een grote beoordelingsruimte heeft. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de afwijzing van appellant terecht was, aangezien de selectiecommissie op basis van hun kennis van de kandidaten en aanvullende informatie tot hun oordeel was gekomen. De Raad vond ook dat appellant voldoende op de hoogte was gesteld van het advies van de selectiecommissie en dat zijn verweer niet onaanvaardbaar was geschaad. De Raad concludeerde dat er geen termen waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/2105 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2003, nr. AW 02/1946-DGG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heul,
E. van der Hout en T. van Kampen, allen werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam in de in salarisschaal 6 ingedeelde functie van operator met als standplaats de verkeerscentrale regio Dordrecht. Bij brief van 28 november 2001 is bekend gemaakt dat er binnen de afdeling verkeersmanagement centrale Zuid West Nederland 7 formatieplaatsen van de functie operator, bezoldigd naar schaal 6, worden opgeheven en 7 formatieplaatsen van de nieuwe functie van senioroperator, bezoldigd naar schaal 7, zullen worden ingesteld en dat de operators uit schaal 6 worden uitgenodigd naar de nieuwe functie te solliciteren. In de brief zijn de functie-eisen en de selectiecriteria genoemd.
1.2. Appellant heeft met twintig collega-operators gesolliciteerd naar de nieuwe functie. De selectiecommissie heeft vijftien operators waaronder appellant als mogelijk geschikte kandidaten aangemerkt. Uit die groep heeft de selectiecommissie negen personen geselecteerd. Appellant behoorde niet tot die laatste categorie. Na sollicitatiegesprekken zijn uiteindelijk zeven kandidaten benoemd.
1.3. Bij het in geding zijnde besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de weigering om appellant te benoemen in de door hem geambieerde functie ongegrond verklaard.
2. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de in geding zijnde vraag of gedaagde niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld dat de weigering om appellant te benoemen berust op het advies van de selectiecommissie dat andere kandidaten beter scoorden op de functie-eis met betrekking tot communicatieve vaardigheden. Voor de stelling dat het bestreden besluit is gebaseerd op incidenten uit het verleden heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden.
3.1. De Raad stelt voorop dat de beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatie-procedure als de onderhavige het resultaat is van een afwegingsproces van de capaciteiten van de sollicitant tegen de achtergrond van de vereisten die voor de desbetreffende functie zijn gesteld. Het bestuursorgaan heeft hierbij een grote beoordelingsruimte. De rechterlijke toetsing van de beslissing is daarom terughoudend. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad in dit verband dat hij de conclusie van de rechtbank en het daaraan ten grondslag gelegde oordeel onderschrijft dat de afwijzing van appellant berust op het standpunt dat anderen beter voldeden aan het voor de geambieerde functie vereiste niveau van communicatieve vaardigheden. Ook voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat andere argumenten een rol hebben gespeeld.
3.2. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kunnen blijken dat dit standpunt niet verdedigbaar is dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarbij heeft de Raad meegewogen dat de commissieleden uit hoofde van hun functie kennis droegen van de wijze van functioneren van appellant en van zijn medekandidaten, met wie zij allen weliswaar niet regelmatig, maar toch op gezette tijden contact hadden. Daarnaast hadden de commissieleden de beschikking over nadere informatie over alle kandidaten in de vorm van verslagen van persoonlijke indicatie-gesprekken, werkoverleggen en storingen in de centrale. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat ook zonder dat met appellant een sollicitatiegesprek is gevoerd een standpunt kon worden ingenomen met betrekking tot zijn communicatieve vaardigheden in vergelijking met de andere kandidaten.
3.3. De Raad acht het voorts begrijpelijk dat appellant niet is ingenomen met het feit dat zijn sollicitatie in eerste instantie zonder redengeving is afgewezen. Dit leidt de Raad echter niet tot de conclusie dat appellant onaanvaardbaar in zijn verweer is geschaad. Appellant is namelijk bij de bespreking van 25 februari 2002 alsnog op de hoogte gebracht van het - in 2. vermelde - advies van de selectiecommissie en hij is destijds en nadien in de gelegenheid geweest om op dat advies te reageren.
3.4. Ook de ter zitting door appellant opgeworpen grief dat hij anders dan drie van de benoemde kandidaten wel over de in de vacaturemelding als functie-eisen vermelde diploma’s beschikt maakt het bestreden besluit niet onhoudbaar. Gedaagde heeft verklaard dat deze diploma’s abusievelijk als functie-eis zijn vermeld omdat ze niet - op alle standplaatsen - nodig waren voor de uitoefening van de geambieerde functie. Appellant heeft dit niet bestreden.
4. Gelet op het vorenoverwogene komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
4.1