ECLI:NL:CRVB:2004:AR5296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4592 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, Abdeljalil, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep door de rechtbank, die was gebaseerd op het niet betalen van het griffierecht. De rechtbank had geoordeeld dat appellant het verschuldigde griffierecht van € 29,- niet had betaald, en dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat hij in verzuim was geweest. Appellant stelde echter dat hij op 22 november 2002 het griffierecht had betaald, maar dat dit bedrag niet was aangekomen bij de rechtbank. Hij had verschillende pogingen ondernomen om de rechtbank te informeren over de status van zijn betaling, maar had geen reactie ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij een poging had gedaan om het griffierecht te betalen, en dat deze poging niet was geslaagd door omstandigheden buiten zijn invloedssfeer. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg deze op om het beroep van appellant opnieuw te behandelen, waarbij appellant in de gelegenheid wordt gesteld om het griffierecht alsnog te betalen. Tevens werd gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- en moest het betaalde griffierecht van € 87,- vergoeden aan appellant.

Uitspraak

03/4592 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2003, nummer AWB 02/4796 WAO, gesteld op appellants voornaam Abdeljalil, waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien heeft appellant zich nog enkele malen schriftelijk tot de Raad gewend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 september 2004, met bijlagen, heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde van appellant gesteld onder aanvulling van de gronden van het hoger beroep.
Het geding is – gevoegd met het geding onder nummer 03/4735 AKW – behandeld ter zitting van de Raad op 17 september 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van den Brom, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant is in het verleden woonachtig en werkzaam geweest in Nederland. Nadat hij arbeidsongeschikt was geworden, is hij in 1979 naar Marokko teruggekeerd. Sedert 1 maart 1979 ontving hij uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat een herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid had plaatsgevonden in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA), heeft gedaagde bij besluit van 16 mei 2002 de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 21 november 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van
23 september 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 23 september 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat appellant het ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschuldigde griffierecht niet heeft betaald en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij na ontvangst van een op 12 november 2002 (bedoeld zal zijn: 13 november 2002) gedateerde brief van de rechtbank op 22 november 2002 per post een bedrag van € 29,- heeft betaald. Nadat hij van de rechtbank een tweede brief, gedateerd 20 januari 2003, had ontvangen, waaruit bleek dat het griffierecht nog niet was ontvangen, heeft appellant op 18 maart 2003 per fax geïnformeerd bij de rechtbank wat daarvan de reden was. Ook heeft hij bij fax van 16 april 2003 bij het Nederlandse consulaat in Marokko navraag gedaan naar de gang van zaken. Op beide faxen mocht hij echter geen reactie ontvangen. Bij het beroepschrift was voorts een formulier gevoegd, waaruit blijkt dat appellant op 25 februari 2003 een onderzoek heeft laten instellen bij de posterijen in [woonplaats], alsmede een kopie van een bon waarop staat vermeld dat op 22 november 2002 op het postkantoor te [woonplaats] opdracht is gegeven een bedrag van € 29,- over te maken. In haar brief van 2 september 2004 en ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant – onder meer – een uiteenzetting gegeven over de problemen die zich kunnen voordoen bij het overmaken van geldbedragen van Marokko naar Nederland. Daarnaast heeft zij inlichtingen ingewonnen bij de afdeling Financieel Beheer van de rechtbank Amsterdam, waaruit naar voren is gekomen dat de ontvangst van internationale postwissels daar niet wordt geregistreerd, dat de ontvangen postwissels worden doorgestuurd naar de sector bestuursrecht en dat het aan de sector wordt doorgegeven, als het griffierecht niet is betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het procesdossier heeft de rechtbank appellant bij aangetekend schrijven van 20 januari 2003 verzocht binnen vier weken het verschuldigde griffierecht te betalen. Onder de door appellant als bijlagen bij het beroepschrift ingezonden stukken bevinden zich voorts de uitnodiging griffierecht van 13 november 2002, met accept-giro, en een tweede aanmaning, door de rechtbank verzonden op 27 maart 2003. Deze brieven heeft de Raad niet aangetroffen onder de door de rechtbank ingezonden processtukken. Op grond van hetgeen door en namens appellant, onderbouwd met de hierboven vermelde stukken, is gesteld, acht de Raad het aannemelijk dat appellant op 22 november 2002 althans een poging heeft gedaan het griffierecht ten bedrage van € 29,- naar de rechtbank over te maken, alsmede dat hij naar aanleiding van de brieven van
20 januari en 27 maart 2003 actie heeft ondernomen en daartoe – onder meer – de rechtbank heeft benaderd met de mededeling dat hij op 22 november 2002 opdracht heeft gegeven het griffierecht over te maken. De Raad constateert voorts dat appellant eerst na ontvangst van de aangevallen uitspraak van 28 augustus 2003 heeft kunnen begrijpen dat de rechtbank het griffierecht nog steeds niet had ontvangen, zodat hij pas in hoger beroep bewijs kon overleggen van zijn betalingspoging.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Nu appellant middels de door hem overgelegde bon van
22 november 2002 voldoende aannemelijk heeft gemaakt een poging te hebben gedaan het griffierecht te betalen, welke poging kennelijk niet tot resultaat heeft geleid als gevolg van omstandigheden gelegen buiten de invloedssfeer van appellant, dient de rechtbank appellant alsnog in de gelegenheid te stellen het griffierecht (aantoonbaar) te betalen. Daarbij merkt de Raad nog op dat het sinds 1 januari 2003 niet meer mogelijk is vanuit Marokko geld over te maken naar Nederland door middel van een internationale postwissel.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad wijst de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet terug naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, welke kosten worden berekend op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het geding terug naar de rechtbank Amsterdam;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.