[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 oktober 2002, nr. 01/1372 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. van der Zandt, werkzaam bij AbvaKabo FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Appellant was als ambtenaar aangesteld bij gedaagdes gemeente en werkzaam als [naam functie]. Appellant is van deze functie ontheven. Nadat tevergeefs was geprobeerd voor appellant een passende functie te vinden is aan hem per 1 december 1998 tijdelijk administratief werk opgedragen, vanuit welke werkzaamheden appellant zich per 8 juli 1999 heeft ziekgemeld. Vervolgens hebben partijen gesprekken gevoerd over beëindiging van appellants dienstverband. Deze gesprekken hebben geresulteerd in een op 15 december 1999 getroffen minnelijke regeling, onder meer inhoudende dat aan appellant uiterlijk per 1 december 2000 wegens ongeschiktheid voor zijn functie eervol ontslag wordt verleend en dat aan het ontslag een recht op wachtgeld is verbonden, conform het bepaalde in hoofdstuk 10 van de Verordening arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de gemeente Bergen (L.) (hierna: de Verordening). Voorts was appellant ingevolge deze regeling gehouden in de periode tot 1 december 2000 met gebruikmaking van de diensten van een door gedaagde erkend bemiddelingsbureau een andere passende betrekking te verwerven, waarbij de uitkomsten van een op 11 maart 1999 door de Luteijn Groep uitgevoerd onderzoek uitgangspunt zouden vormen voor de beoordeling van de passendheid van de functie. In de conclusies van dat onderzoek is onder meer aangegeven dat appellant geschikt is voor functies op MBO-niveau, waarin hij veel contact heeft met mensen, waarbij hij geen leiding hoeft te geven.
1.2. Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde ter uitvoering van de minnelijke regeling aan appellant onder toepassing van artikel 8:6 van de Verordening, met ingang van 1 december 2000 eervol ontslag verleend, onder gelijktijdige toekenning van wachtgeld.
1.3. Desgevraagd heeft appellant bij brief van 30 maart 2001 aan gedaagde onder meer gemeld dat hij op 5 december 2000 een sollicitatiegesprek heeft gehad bij de Welzijns-stichting te Venlo en dat dit gesprek niet heeft geleid tot een aanstelling bij die stichting.
Naar aanleiding van deze melding heeft gedaagde een onderzoek ingesteld en bij besluit van 12 juli 2001 aan appellant meegedeeld dat hij, door een passende betrekking niet te accepteren, zijn wachtgeldverplichtingen niet is nagekomen en dat in verband daarmee het wachtgeld met toepassing van het bepaalde in de artikelen 10:12, eerste lid en 10:22, tweede lid, van de Verordening per 1 augustus 2001 vervallen wordt verklaard voor het bedrag van fl. 4.744,53 per maand.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 4 december 2001 heeft gedaagde het besluit van 12 juli 2001 gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 december 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak, en bepalingen gegeven ter zake van de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort samengevat - dat aan appellant een concreet, en gezien de omstandigheden passend, werkaanbod is gedaan en dat gedaagde voor de vervallenverklaring van het wachtgeld per 1 augustus 2001 op goede gronden is uitgegaan van een fulltime functie. Voorzover gedaagde voor de vervallenverklaring van het wachtgeld verzuimde inkomsten overeenkomend met het maximum van niveau e volgens de CAO Welzijn tot uitgangspunt heeft genomen achtte de rechtbank het besluit van 4 december 2001 echter onredelijk.
2.1. Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit genomen op het door appellant gemaakte bezwaar.
2.2. Aangezien met het onder 2.1. genoemde besluit van 17 december 2002 aan het beroep van appellant niet (geheel) tegemoet is gekomen, wordt appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede tegen dat besluit beroep te hebben ingesteld.
3. Namens appellant wordt in hoger beroep in de eerste plaats bestreden het door de rechtbank gegeven oordeel dat sprake zou zijn van het (verwijtbaar) prijsgeven van inkomsten als bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, van de Verordening. Volgens appellant is er geen passend arbeidsaanbod gedaan. Appellant beroept zich daarbij onder meer op de omstandigheid dat hij mocht afgaan op het door zijn outplacementbegeleider van bureau Cl. gegeven advies het functieaanbod niet te accepteren. Verder heeft appellant betoogd dat het aanbod een parttime functie betrof, zodat gedaagde bij de toepassing van het voorschrift van artikel 10:22, tweede lid, van de Verordening ten onrechte is uitgegaan van fulltime vervulling van de functie.
Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 10:12, eerste lid, van de Verordening is een betrokkene, zoals appellant, die de leeftijd van vijfenvijftig jaren niet heeft bereikt, verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht. In artikel 10:22, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt het wachtgeld vervalt voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
4.2. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant de in artikel 10:12, eerste lid, van de Verordening neergelegde verplichting niet is nagekomen. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
4.2.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bijzonder gewicht dient te worden toegekend aan de zich onder de gedingstukken bevindende door de directeur van de Welzijnsstichting te Venlo, W., afgelegde verklaringen en aan hetgeen hij als getuige ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard. De Raad ziet, in het licht van de overige gedingstukken, geen aanleiding aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Daarbij bieden de voorhanden gegevens naar het oordeel van de Raad ook geen enkele steun aan appellants - niet met concrete feiten onderbouwde - stelling, dat appellant het slachtoffer is geworden van een bij W. en de burgemeester van Bergen, die voorafgaand aan het sollicitatiegesprek met W. contact heeft gehad over de vacature, gezamenlijk voorgezeten bedoeling om appellant te benadelen.
4.2.2. Uit de verklaringen van W. komt naar voren dat in het sollicitatiegesprek met appellant is gesproken over de aard, de inhoud en het niveau van de functie. Zo is met appellant besproken dat de aangeboden functie een administratieve functie betrof op MBO-niveau, die in eerste instantie op parttime basis zou worden vervuld en zou worden gewaardeerd op niveau d, conform de CAO Welzijn. De functie, die tevens de aansturing van vier op dat moment op de administratie werkzame personen omvatte, zou mede door appellants inbreng tot verdere ontwikkeling kunnen worden gebracht.
De werkzaamheden zouden, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, in hoofdzaak bestaan uit administratief en boekhoudkundig uitvoerend werk, het innen van bijdragen en het uitvoeren van incassowerkzaamheden. Verder zou appellant worden ingezet bij het afronden van de liquidatie van meerdere peuterspeelzalen en, waar sprake was van achterstanden, zou appellant worden ingezet voor het op orde brengen van de bestaande administratie. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat in de gegeven omstandigheden gesproken kan worden van een voldoende concreet functieaanbod.
4.3. Gezien de uitkomsten van het hiervoor onder 1.1. genoemde onderzoek van de Luteijn Groep en de hieromtrent gemaakte afspraken, het niveau van de aangeboden functie, de door appellant gevolgde opleiding en opgedane ervaring op het administratief-financiële vlak, onder meer op een afdeling Welzijn, alsmede de omstandigheid dat appellant door de aanbieder van de functie qua opleiding en ervaring geschikt werd geacht voor vervulling ervan, is de Raad van oordeel dat gedaagde de aangeboden functie terecht heeft aangemerkt als een functie die appellant in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kon worden opgedragen.
4.4. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat het niet-accepteren van de aangeboden functie hem niet valt te verwijten, aangezien hij op het advies van zijn outplacementbegeleider mocht afgaan.
De gedingstukken laten zien dat appellants outplacementbegeleider, H., zich bij zijn advies aan appellant uitsluitend heeft laten leiden door aan hem door appellant verstrekte informatie. Blijkens zijn verklaring van 14 januari 2002 interpreteerde H. de aangeboden functie op basis van die informatie als “vrijwilligerswerk zonder realistisch
inkomens-/functieperspectief”. Dit aanvankelijk bij H. kennelijk bestaande beeld van de aangeboden functie wijkt inhoudelijk wezenlijk af van het werkelijk aan appellant gedane functie-aanbod. Uit de voornoemde verklaring van H. valt af te leiden dat H., indien hij destijds op de hoogte was geweest van de werkelijke inhoud van het functie-aanbod, het aanbod zou hebben aangemerkt als een realistische optie, en onder die omstandigheden appellant anders zou hebben geadviseerd. De gevolgen van het verstrekken van onjuiste informatie aan zijn outplacementbegeleider dienen naar het oordeel van de Raad in de gegeven omstandigheden voor appellants eigen rekening te blijven.
4.5. Zoals uit het hiervoor in 4.2.2. overwogene reeds volgt, neemt de Raad op basis van de eerdergenoemde verklaringen van W. aan dat het aanbod inhield, dat de functie in eerste instantie op parttime basis zou worden vervuld. Gedaagdes standpunt, dat met het geplande vertrek van de zittende administrateur voor appellant tevens concreet uitzicht bestond op vervulling van een functie op fulltime basis per 1 augustus 2001 kan de Raad niet onderschrijven. Uit de verklaring van W. kan niet worden opgemaakt dat ten tijde van het functieaanbod concreet uitzicht op een full-time functie bestond en dat dit met appellant was besproken. Ook uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat ten tijde van het functieaanbod (bij de aanbieder van de functie) niet méér bekend was dan dat het vertrek van de zittende administrateur zou leiden tot een herschikking van taken en functies en de mogelijkheid de voor appellant bedoelde functie daarin te betrekken. De Raad concludeert dan ook dat (het uitzicht op) fulltime vervulling van de functie een te onzekere factor was om daarop de verzuimde inkomsten als bedoeld in artikel 10:22, eerste lid, onder b, van de Verordening te kunnen baseren. De Raad moet derhalve vaststellen dat gedaagde bij de toepassing van het voorschrift van artikel 10:22, eerste lid, onder b, van de Verordening een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
5.1. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gedaagde ter vaststelling van de verzuimde inkomsten op goede gronden is uitgegaan van een fulltime functie. In zoverre treft het hoger beroep van appellant doel. Dit heeft tot gevolg dat de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht aan gedaagde een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in die uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad zal bepalen dat gedaagde een nieuwe beslissing dient te nemen op appellants bezwaar met inachtneming van ’s Raads uitspraak. Daarbij merkt de Raad op voorhand op dat hij de vaststelling van de verzuimde inkomsten als bedoeld in artikel 10:22, eerste lid, onder b, van de Verordening op basis van het maximum van niveau d van de CAO Welzijn, gelet op appellants eerdere inschaling bij gedaagde, gerechtvaardigd acht.
5.2. Gezien hetgeen onder 5.1. is overwogen komt de grondslag aan het nadere besluit van gedaagde van 17 december 2002 te ontvallen, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het betreft de daarin aan gedaagde gegeven opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 17 december 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Bergen (L.);
Bepaalt dat de gemeente Bergen (L.) aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.