[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 augustus 2002, nummer AWB 00/4648 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant heeft op 2 november 1998 zijn werkzaamheden als medewerker budget & control gestaakt in verband met werkgerelateerde spanningen bij hoge bloeddruk en bloedsuikers.
Bij besluit van 3 november 1999 heeft gedaagde geweigerd appellant in aansluiting op de zogeheten wachttijd, welke eindigde op 31 oktober 1999, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit berustte op het oordeel dat terugkeer naar de oude werkgever medisch gezien niet verantwoord was, doch dat appellant geschikt was de functie van medewerker budget & control bij een andere werkgever uit te oefenen, zodat geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde.
Bij het bestreden besluit van 7 april 2000 heeft gedaagde zijn besluit van 3 november 1999 na bezwaar gehandhaafd onder overweging dat appellant geschikt moest worden geacht om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Blijkens het bijgevoegde rapport van de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen van 30 maart 2000, is hiermee bedoeld: bij de eigen werkgever.
Op 10 maart 2002 is op verzoek van de rechtbank rapport uitgebracht door de psycholoog/psychotherapeut drs. J. Schipper. Deze is in haar rapport tot het oordeel gekomen dat appellant bij herstel van de arbeidsrelatie in eigen werk bij de eigen werkgever zou kunnen hervatten, omdat er op grond van haar bevindingen geen aanwijzingen zijn dat appellant – anders dan de werkgerelateerde stressklachten – beperkingen had ten gevolge van ziekte en/of gebrek.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het feit dat het voor appellant medisch niet verantwoord was in zijn oude functie bij dezelfde werkgever te hervatten, geen reden is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen, nu appellant in staat wordt geacht een vergelijkbare functie bij een andere werkgever te vervullen en niet van beslissende betekenis is of bedoelde functies tegen het salaris van appellant beschikbaar zijn, aangezien dat een kwestie inzake de werking van de arbeidsmarkt is.
De Raad overweegt het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Geschiktheid voor deze maatmanarbeid brengt in beginsel met zich mee dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is evenwel anders als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd medegedeeld dat gedaagde niet (meer) het standpunt inneemt dat appellant geschikt is voor zijn arbeid als medewerker budget & control bij zijn eigen werkgever. Ook de Raad is van oordeel dat appellant op de datum in geding niet geschikt kon worden geacht voor zijn eigen werk bij zijn eigen werkgever. Blijkens de gedingstukken is appellant uitgevallen in verband met werkgerelateerde stressklachten. Weliswaar komt de deskundige Schipper tot het oordeel dat appellant bij zijn oude werkgever zou kunnen hervatten, doch dit geldt “bij herstel van de arbeidsrelatie”. Niet gebleken is dat op de in geding zijnde datum de arbeidsrelatie was hersteld en dat werkhervatting van appellant niet gepaard zou gaan met dezelfde stresserende omstandigheden die tot zijn uitval hebben geleid.
Wel kan appellant, ook naar het oordeel van de Raad, geschikt worden geacht de functie van medewerker budget & control bij een andere werkgever te vervullen. Nu blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Overduin van 11 mei 2000 de feitelijke loonwaarde van die functie aanzienlijk lager is dan het loon dat appellant ontving op grond van een eerder door hem bij deze werkgever vervulde functie (circa f 5.000,- tegenover f 8.920,- exclusief toeslagen bruto per maand), is niet voldaan aan de hiervoor weergegeven eis dat de functie met gelijke belasting en beloning elders aanwijsbaar moet zijn. Geschiktheid voor deze functie elders kan derhalve niet ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat bij appellant geen sprake was van arbeidsongeschiktheid.
In de overweging van de rechtbank dat het lagere salaris elders slechts een arbeidsmarktfactor is, welk standpunt door gedaagde wordt gedeeld, ziet de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. De vaststelling dat bij geschiktheid voor het eigen werk geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, gaat niet op zodra een verzekerde in dat werk niet ongeveer hetzelfde loon kan verdienen als hij voorheen genoot. In die situatie dient de mate van arbeidsongeschiktheid te worden vastgesteld zoals vastgelegd bij en krachtens de WAO.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.127,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.