ECLI:NL:CRVB:2004:AR5258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4580 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet-betaald griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellante, die in Marokko woont. Appellante had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat haar bezwaar tegen de beëindiging van haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ongegrond had verklaard. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat zij het verschuldigde griffierecht niet had betaald. Appellante stelde in hoger beroep dat zij het griffierecht per internationale postwissel had overgemaakt vanuit Nador, Marokko.

De Raad overwoog dat de rechtbank appellante in de gelegenheid had moeten stellen om het griffierecht alsnog te betalen, aangezien zij voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij een poging had gedaan om het griffierecht te voldoen. De Raad merkte op dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat appellante in verzuim was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Sociale verzekeringsbank het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op toegang tot de rechter, zelfs wanneer er problemen zijn met de betaling van griffierechten, en dat rechters rekening moeten houden met de omstandigheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

03/4580 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2003, nummer AWB 02/4033 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 17 september 2004, waar partijen – gedaagde met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 29 augustus 2002 bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 6 augustus 2002, waarbij haar bezwaar tegen het besluit van 21 september 2001, inhoudende de beëindiging van het aan appellante toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van maart 2001, ongegrond is verklaard. Appellante heeft daarnaast beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 6 augustus 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in dit geding aan de orde zijnde beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante het ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschuldigde griffierecht niet heeft betaald en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij het griffierecht per internationale postwissel via het postkantoor te Nador heeft overgemaakt.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het procesdossier heeft de rechtbank appellante bij brief van 23 september 2002 met bijgevoegde euro-acceptgiro verzocht het verschuldigde griffierecht binnen vier weken over te maken. Vervolgens heeft de rechtbank op 27 november 2002 een eerste aanmaning (aangetekend) aan appellante toegezonden. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 16 december 2002 de rechtbank bericht dat ze twee postwissels van elk € 29,- heeft overgemaakt via het postkantoor te Nador. Als bewijs heeft zij twee bonnen van het postkantoor te Nador, gedateerd respectievelijk 3 oktober 2002 en 28 oktober 2002, bijgevoegd. Nadat de rechtbank haar op 20 januari 2003 een tweede aanmaning had doen toekomen, heeft appellante bij brief van 7 februari 2003 herhaald dat zij het griffierecht reeds in de maand oktober 2002 per internationale postwissel heeft overgemaakt.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Nu appellante middels de door haar overgelegde bonnen voldoende aannemelijk heeft gemaakt een poging te hebben gedaan het griffierecht te betalen, welke poging kennelijk niet tot resultaat heeft geleid als gevolg van omstandigheden gelegen buiten de invloedssfeer van appellante, had de rechtbank haar nadat was gebleken van de hiervoor bedoelde poging alsnog in de gelegenheid moeten stellen het griffierecht (aantoonbaar) te betalen. De Raad merkt overigens op dat het sinds 1 januari 2003 niet meer mogelijk is vanuit Marokko geld over te maken naar Nederland door middel van een internationale postwissel.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad wijst de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet terug naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het geding terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in hoger beroep betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG