[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2002, nr. AKW 02/316-FRC, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 september 2004, waar appellant, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is in 1988 als ‘gastarbeider’ vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Tot en met het derde kwartaal van 1999 heeft hij kinderbijslag ontvangen voor zijn dochter Fatima, geboren op 15 augustus 1987, die in Marokko verblijft bij de verzorgster [ex-echtgenote]. [ex-echtgenote] is de ex-echtgenote van appellant van wie hij in 1991 is gescheiden. In dat zelfde jaar is appellant in Nederland gehuwd met [partner]. Tot en met het derde kwartaal van 1999 heeft appellant de onderhoudsbijdrage voor Fatima voldaan en op die grond kinderbijslag voor haar ontvangen. Gedaagde is ervan uit gegaan dat appellant, na zijn echtscheiding, geen huishouden meer vormde met [ex-echtgenote] en Fatima.
Bij brief gedateerd 21 maart 2000 heeft gedaagde aan appellant verzocht, in het kader van de toekenning van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 ten behoeve van Fatima, om nadere gegevens te verstrekken. Appellant heeft daarop bij een loketbezoek van 4 april 2000 verklaard dat hij sedert 15 februari 1998 weer één huishouden vormt met [ex-echtgenote]. Appellant verklaarde verder dat hij van 14 januari 2000 tot 10 maart 2000 bij zijn gezin in Marokko op vakantie is geweest. Hij heeft daar toen geld achtergelaten. Betaalbewijzen had hij niet. Appellant heeft aan gedaagde een, op
24 januari 2000 opgemaakte, akte van ‘Erkenning van scheiding en hervatting van huwelijk’ doen toekomen. In deze akte wordt verklaard dat appellant en [ex-echtgenote] zijn gescheiden op 7 maart 1991 en dat het huwelijk op 15 februari 1998 is hervat. Uit gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie te Rotterdam blijkt dat appellants huwelijk met [partner] op 24 oktober 1997 door echtscheiding is ontbonden.
Na door gedaagde te zijn opgeroepen heeft appellant op 23 mei 2000 tegenover een baliemedewerker van gedaagde verklaard dat hij de afgelopen jaren regelmatig bij zijn gezin in Marokko op vakantie is geweest. Ook heeft hij regelmatig geld opgestuurd. Verder onderhoudt hij regelmatig schriftelijk contact met zijn gezin. Verder wordt aangegeven dat uit zijn relatie met [ex-echtgenote] nog twee kinderen zijn geboren: Mimouna, geboren op 18 maart 1993 en Hajar, geboren op 22 januari 1999. Alle kinderen wonen bij [ex-echtgenote].
In een uittreksel uit het bevolkingsregister te Marokko gedateerd 20 september 1999 wordt alleen Fatima als kind van appellant genoemd. In een verklaring van 26 april 2000 worden alle drie de kinderen genoemd.
Bij een loketbezoek van 22 juni 2000 heeft appellant een zevental betaalbewijzen overhandigd over de periode van 14 maart 1998 tot 17 december 1999. Uit afschriften van het paspoort van appellant blijkt dat hij in de periode van 1995 tot en met 2000 elk jaar Marokko heeft bezocht.
Blijkens een door appellant op 11 september 2001 ondertekend inlichtingenformulier is hij niet van plan weer met zijn gezin te gaan samenwonen. Appellant geeft aan dat hij recentelijk geen geld meer heeft gestuurd naar Marokko. Hij heeft gemiddeld twee keer per maand contact met zijn gezin en is laatstelijk van 26 februari 2001 tot 18 april 2001 in Marokko geweest.
Bij besluit van 19 september 2001 heeft gedaagde de aanvraag om kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1999 afgewezen. Ter motivering van de afwijzing wordt opgemerkt dat appellant niet in belangrijke mate in het onderhoud van de drie kinderen heeft voorzien.
In bezwaar is door appellant aangegeven dat hij één huishouden met zijn gezin in Marokko vormt. Sinds 1998 is appellant met de moeder van de kinderen hertrouwd en de kinderen verblijven bij haar. Er is regelmatig contact zowel tijdens vakanties als anderszins en er is geld overgemaakt.
Tijdens de hoorzitting heeft appellant aangegeven dat hij in juli of augustus 2001 een cheque van f 2.200,- naar zijn gezin heeft gestuurd. In het jaar 2000 heeft hij geen bijdragen overgemaakt, omdat hij toen geen geld had.
Uit informatie van de gemeente Rotterdam gedateerd 5 december 2001 blijkt dat de gemeente aan appellant zal mededelen dat de ‘reparatie’ van het huwelijk van appellant met Ghardache niet in de Gemeentelijke Basisadministratie kan worden geregistreerd, omdat de betreffende akte niet voldoet aan de in Marokko geldende wettelijke voorschriften.
Bij besluit van 19 december 2001 is appellants bezwaar tegen het besluit van 19 september 2001 ongegrond verklaard. Ter motivering wordt aangegeven dat in de Gemeentelijke Basisadministratie appellants tweede huwelijk met [ex-echtgenote] niet is geregistreerd. Tevens staat niet vermeld dat appellant de vader is van Fatima, Mimouna en Hajar. Niet gesteld kan worden dat er sprake is van het vormen van één huishouden. Daaruit volgt dat appellant dient aan te tonen dat aan de onderhoudseis is voldaan. Dit is niet gebeurd, zodat de aanvraag wordt afgewezen.
In beroep heeft appellant herhaald dat hij wel degelijk één huishouden met zijn gezin in Marokko is blijven vormen. Subsidiair wordt een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Aangegeven wordt dat door een baliemedewerker van gedaagde aan appellant is verzekerd dat hij, gezien de mate waarin hij contact onderhoudt met zijn gezin, niet hoefde te voldoen aan de onderhoudsbijdrage.
In verweer is door gedaagde onder meer betoogd dat appellant niet geacht kan worden nog één huishouden te vormen met zijn gezin. Opgemerkt wordt dat appellant in het jaar 2000 in het geheel geen geld naar zijn gezin heeft overgemaakt en in het jaar 2001 slechts ongeveer € 453,-. Voorts bezoekt appellant zijn gezin acht weken per jaar in plaats van de vereiste minimale drie maanden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. De door appellant gestelde toezegging is door hem op geen enkele manier aannemelijk gemaakt.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellant een verklaring overgelegd van zijn broer en Ahmed Karkache, waarin zij verklaren dat appellant in de periode van november 1999 tot september 2001 een groot aantal bedragen aan onderhoudsbijdrage in Marokkaanse Dirham heeft voldaan.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de onderhoudsbijdrage wordt opgemerkt dat de verklaring van appellants broer en Ahmed Karkache niet meebrengt dat appellant op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond met ingang van het vierde kwartaal van 1999 aan zijn onderhoudsplicht te hebben voldaan.
In beroep heeft appellant de in eerdere instanties aangevoerde grieven in essentie herhaald.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat gedaagdes weigering om aan appellant met ingang van het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag toe te kennen in rechte stand kan houden.
De Raad zal eerst ingaan op appellants aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2000.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term huishouden naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Indien in die situatie een - voorlopig - blijvende breuk is ontstaan, staat die eraan in de weg om nog van één huishouden te spreken. Ten aanzien van uit het buitenland afkomstige personen, die hun gezin achterlaten in het land van herkomst, kan, blijkens het door gedaagde in de hier aan de orde zijnde periode gevoerde beleid, onder omstandigheden worden aangenomen dat zij één huishouden met dat gezin zijn blijven vormen, waarvoor wel noodzakelijk is dat blijkt van regelmatig contact met dat gezin en ook dat het gezin (aantoonbaar) financieel wordt ondersteund door de verzekerde.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, gelet op appellants echtscheiding in 1991 en zijn kort daarna gesloten huwelijk in Nederland, tot en met in ieder geval het eerste kwartaal van 1998 een breuk met een vrij definitief karakter tussen appellant en zijn in Marokko verblijvende gezin heeft bestaan, welke breuk niet hersteld kan worden geacht door het enkele feit dat appellant, naar hij stelt, op 15 februari 1998 met zijn voormalige echtgenote is hertrouwd. Wel kan het herstel van de relatie er onder omstandigheden - en met name als er voldoende aanwijzingen daartoe bestaan - toe leiden dat na verloop van tijd aangenomen kan worden dat niet langer sprake is van een breuk tussen de betrokkene en zijn gezin.
De Raad is van oordeel dat voor een herstel van de breuk als hiervoor bedoeld in het onderhavige geval onvoldoende aanwijzingen bestaan. In dat verband acht de Raad allereerst van belang dat appellant, hoewel daartoe ampel in de gelegenheid gesteld, niet in staat is gebleken een geldige akte van hertrouw over te leggen. De Raad acht verder relevant dat op het uittrekstel uit het bevolkingsregister uit Marokko appellant aanvankelijk slechts als vader van Fatima is aangemerkt. Appellant heeft hiervoor geen sluitende verklaring kunnen geven. Daar komt bij dat appellant niet heeft kunnen aantonen - bijvoorbeeld door het overleggen van brieven, telefoonnota’s of cassettebandjes - dat hij contact heeft onderhouden met zijn gezin. De Raad merkt verder op dat appellant weliswaar tot en met december 1999 geld heeft overgemaakt aan de verzorgster van Fatima, maar dat deze overmakingen expliciet stoelden op het uitgangspunt dat appellant in Marokko niet een eigen huishouden had. Ook aan de bezoeken van appellant aan Marokko kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant wenst, nu niet is gebleken dat appellant tijdens zijn verblijf in Marokko steeds bij zijn gezin heeft verbleven.
Uit het vorenstaande volgt dat van een herstel in de breuk van het huishouden van appellant in de hier aan de zijnde periode geen sprake is geweest. Dit betekent dat appellant, wil hij in aanmerking komen voor kinderbijslag over de desbetreffende kwartalen, aan de geldende onderhoudsbijdrage dient te voldoen. Met de rechtbank, en op de door de rechtbank aangevoerde gronden, is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd, zodat gedaagde met recht kinderbijslag heeft geweigerd over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2000.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of appellant aanspraak kan maken op kinderbijslag over de eerste drie kwartalen van 2001. In dat verband is primair van belang dat gedaagde met ingang van het eerste kwartaal van 2001 een nieuw beleid voert ten aanzien van het begrip ‘huishouden’. Dit beleid is met ingang van het eerste kwartaal van 2001 van toepassing op appellant, aangezien hij, blijkens het voorgaande, geen recht had op kinderbijslag in het vierde kwartaal van 2000. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om (tevens) een huishouden in Marokko te kunnen aannemen. De Raad is verder van oordeel dat appellant, ook met betrekking tot de hier aan de orde zijnde periode, niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond aan de vereiste onderhoudsbijdrage te hebben voldaan. De Raad concludeert dat ook over de hier besproken kwartalen appellant geen aanspraak kan maken op kinderbijslag. De uitspraak van de rechtbank, en het bestreden besluit, berusten derhalve ook in zoverre op goede gronden.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.