ECLI:NL:CRVB:2004:AR5235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3799 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens niet verschijnen voor medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die niet is verschenen voor een medisch onderzoek in Nederland. Appellant, die in Marokko woont, was opgeroepen voor medisch onderzoek op 6 en 8 augustus 1996, maar heeft hier geen gehoor aan gegeven. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de rechtsgevolgen van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De Raad stelt vast dat het Uwv niet bevoegd was om de arbeidsongeschiktheid van appellant buiten aanmerking te laten, nu de relevante artikelen van de WAO per 1 augustus 1996 zijn gewijzigd. De Raad concludeert dat het Uwv de weigering van de uitkering niet op de juiste wijze heeft onderbouwd en dat de sanctie van een algehele weigering niet in overeenstemming is met het Maatregelenbesluit, dat slechts een korting op de uitkering toelaat bij niet-verschijnen voor een medisch onderzoek. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de proceskosten van appellant worden vergoed.

Uitspraak

02/3799 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. E.M. van den Brom op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 7 juni 2002, nr. AWB 01/3580 WAO, waarnaar hierbij zij verwezen
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij zijn tevens enige nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van den Brom voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiser, geboren [in] 1951, is op 27 september 1990 in dienst getreden bij Non-stop Uitzendbureau te Almelo. Hij heeft op 15 januari 1991 wegens ziekte zijn werkzaamheden gestaakt. Eiser is op 31 mei 1991 naar Marokko vertrokken. Nadat met eiser hiervoor een afspraak was gemaakt, is hij op 27 juni 1991 zonder opgave van reden niet verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. De betaling van het ziekengeld is ingaande 27 juni 1991 geschorst wegens overtreding van de controlevoorschriften. De Marokkaanse CNSS heeft bij brief van 26 mei 1992 verweerder verzocht eiser in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Eiser is op 19 december 1994, blijkens het rapport van 24 januari 1995, door de CNSS in Marokko medisch onderzocht. Eiser is opgeroepen voor nader medisch onderzoek in Nederland op 6 en 8 augustus 1996. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan deze oproepen voor een beoordeling in Nederland. Verweerder heeft daarom in 1996 de zaak afgesloten wegens gebrek aan coöperatie van eiser.
Eind 1997 heeft eiser laten weten naar Nederland te willen komen voor een medisch onderzoek. Eiser is op 11 maart 1998, blijkens het rapport van 5 april 1999, door de CNSS in Marokko onderzocht. De CNSS heeft in het rapport onder meer aangegeven dat eiser, ook zonder begeleiding, reisvaardig is. Omdat de medische informatie van de CNSS niet voldoende was, heeft verweerder eiser eind 1999 opgeroepen voor medisch onderzoek in Nederland op 24, 25 en 28 januari 2000. Eiser heeft op 23 november 1999 meegedeeld niet naar Nederland te kunnen komen, omdat hij zich niet reisvaardig acht. Hij heeft hierbij een medische verklaring gevoegd. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 december 1999 onder meer meegedeeld dat hij zich desgewenst tijdens de reis kan laten vergezellen en dat de kosten van begeleiding kunnen worden vergoed. Eiser is niet verschenen voor het medisch onderzoek. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 24 januari 2000, eiser bij brief van 9 februari 2000 meegedeeld dat de gevalsbehandeling wordt gesloten, omdat eiser verwijtbaar niet is verschenen voor het onderzoek. Op 4 april 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
In het primaire besluit van 31 augustus 2001 heeft verweerder eiser het volgende meegedeeld. De bezwaar-verzekeringsarts heeft op 20 juni 2001 een rapport opgesteld. Naar de mening van verweerder heeft eiser, na meermalen daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet voldaan aan het gestelde in artikel 23 WAO, zoals dat artikel luidde ten tijde van de namens eiser ingediende aanvraag om een WAO-uitkering. Eiser had voor nader medisch (specialistisch) onderzoek naar Nederland kunnen komen. Voor de weigering te verschijnen zijn geen deugdelijke gronden aanwezig. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 25 WAO, zoals dat artikel luidde ten tijde van de namens eiser ingediende aanvraag om een WAO-uitkering, besloten met betrekking tot de uit de WAO voortvloeiende aanspraken de arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten, zodat de aanvraag niet verder behoeft te worden behandeld.
Het reeds ingediende bezwaar is, op grond van artikel 6:20, vierde lid Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 augustus 2001.
In het bestreden besluit is het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen gegrond en het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2001 ongegrond verklaard. Het primaire besluit is gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij het volgende overwogen. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat aanvullend specialistisch onderzoek noodzakelijk is, zodat eiser terecht door de verzekeringsarts voor nader medisch onderzoek naar Nederland is opgeroepen. Er is, ondanks het andersluidend oordeel van eisers behandelaar, geen reden om te twijfelen aan de reisvaardigheid. Het beroep van eiser richt zich tegen dit besluit."
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gedaagde het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de artikelen 23 en 25 van de WAO zoals die bepalingen luidden ten tijde van de aanvraag van de uitkering. Nu genoemde artikelen per
1 augustus 1996 zijn gewijzigd, is gedaagde vanaf laatstgenoemde datum niet meer bevoegd de arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten, maar verplicht om de uitkering te weigeren en is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 23 en 25 van de WAO. De rechtbank concludeert dat het besluit van 3 oktober 2000, waarbij de genoemde maatregel is opgelegd, vernietigd dient te worden.
Zij heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten kunnen worden en heeft in dat verband als volgt overwogen:
" De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser, na meermalen daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen voor deskundig onderzoek, zoals bedoeld in artikel 23 WAO. Eiser is opgeroepen voor een medisch onderzoek in Nederland in augustus 1996. Hij is aldaar niet verschenen. Hij heeft verweerder van tevoren niet op de hoogte gebracht van zijn afwezigheid. Eerst in november 1996 heeft hij laten weten dat hij, gelet op zijn medische toestand, niet in staat is om te reizen maar dat hij wel onder begeleiding van zijn echtgenote naar Nederland kan reizen. Met verweerder moet worden opgemerkt dat niet valt in te zien waarom deze mededeling niet eerder is gedaan. Gelet op het tijdstip van deze mededeling heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het eiser kan worden verweten dat hij zich niet heeft gemeld bij het medisch onderzoek hier te lande.
Eiser is voorts opgeroepen voor een medisch onderzoek in Nederland in januari 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om te twijfelen aan de reisvaardigheid van eiser. De reisvaardigheid is expliciet beoordeeld door de Marokkaanse verbindingsorgaan CNSS. Het hebben van een depressie is geen contra-indicatie om te reizen. Eventuele lichte angstklachten zijn te behandelen met medicatie. Eiser kan ook onder begeleiding reizen. Het standpunt van de CNSS is onderbouwd en niet strijdig met de belastbaarheid ten aanzien van arbeid. Eiser heeft overigens, in reactie op de brief van verweerder van 13 december 1999, niet aangegeven dat hij wel onder begeleiding naar Nederland zal komen. Bovendien was hij in staat naar Casablanca te reizen, hetgeen in Marokko ook een reis is van aanzienlijke omvang. Het feit dat de medische behandelaar van eiser van mening is dat eiser net reisvaardig is, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is namelijk door de behandelaar niet uitgebreid gemotiveerd en juist de CNSS moet beter in staat worden geacht terzake te oordelen, aangezien in dat geval therapeutische overwegingen en de band met patiënt geen rol spelen.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat de door verweerder opgelegde maatregel, namelijk de weigering een WAO-uitkering te verstrekken, is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Er zijn geen dringende redenen aanwezig op grond waarvan verweerder had moeten besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel."
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat uit het overgangsrecht van de Wet boeten en maatregelen volgt dat op gedragingen van na de inwerkingtreding van die wet het per 1 augustus 1996 geldende recht van toepassing is. Appellant kan zich echter niet vinden in de uitspraak van de rechtbank in zoverre bij die uitspraak is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Volgens appellant impliceert toepassing van artikel 25 van de WAO, zoals deze bepaling luidt na 1 augustus 1996, dat het Maatregelenbesluit TICA dient te worden toegepast. De rechtbank heeft ten onrechte zelf invulling gegeven aan de op te leggen sanctie. Bovendien is de sanctie van een algehele weigering niet in overeenstemming met het Maatregelenbesluit, dat slechts een sanctie toelaat van 10% korting op de uitkering bij het niet-gevolg geven aan een oproep om te verschijnen voor een medische keuring.
Met betrekking tot de door gedaagde aan appellant verweten gedraging, het niet-verschijnen, na tijdige oproep, voor een medisch onderzoek in Nederland, wordt opgemerkt dat appellant niet in staat was alleen te reizen. Gewezen wordt op de overgelegde verklaringen van appellants behandelende psychiater. Gedaagde is in gebreke gebleven voorzieningen te treffen voor een begeleider. Niet volstaan kan worden met het enkele vermelden van de mogelijkheid om zich te laten begeleiden, aldus appellants gemachtigde.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2001 in stand heeft gelaten.
Ter beantwoording van die vraag zal de Raad allereerst ingaan op de vraag of gedaagde aan appellant met recht heeft tegengeworpen, in strijd met artikel 23 van de WAO, verwijtbaar, na tijdig te zijn opgeroepen, niet te zijn verschenen voor een medisch onderzoek. De Raad stelt vast dat appellant bij formulier gedagtekend 9 februari 1996 zich bereid heeft verklaard naar Nederland te komen voor een medisch onderzoek. Appellant heeft daarbij aangegeven bij kennissen te zullen logeren. Door appellant is niet te kennen gegeven dat zijn toestemming afhankelijk was van de aanwezigheid van een begeleider. Appellant is vervolgens zeer tijdig - op 24 april 1996 - opgeroepen voor medisch onderzoek in Nederland. De geplande vertrekdatum was 3 augustus 1996 en het onderzoek was gepland op 6 en 8 augustus 1996. Bij brief van 23 juli 1996, bij gedaagde ingekomen op 30 juli 1996, heeft appellants echtgenote om toestemming verzocht om haar man te vergezellen. Aangegeven wordt dat zijn toestand het hem niet mogelijk maakt alleen te reizen. Het verzoek ontbeert een medische onderbouwing. Bij brief van 28 november 1996 herhaalt appellants echtgenote het verzoek om haar man te begeleiden. Bijgevoegd is een recept van de psychiater A. Rifa.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat door of namens appellant niet (tijdig), met medische stukken onderbouwd, is aangegeven dat appellant, op medische gronden, niet in staat was zonder begeleiding naar Nederland te komen. Gedaagde heeft dan ook met recht het standpunt ingenomen dat appellant kan worden verweten dat hij zich niet heeft gemeld voor een medisch onderzoek hier te lande. De Raad concludeert reeds op grond hiervan dat appellant in strijd met bepaalde in artikel 23 van de WAO heeft gehandeld.
Met de rechtbank moet de Raad verder constateren dat, gezien de datum van het verzuim, daarop van toepassing is het bepaalde in artikel 25 van de WAO, zoals deze bepaling is komen te luiden met ingang van 1 augustus 1996, na de invoering van de Wet boeten en maatregelen. Blijkens artikel 25, eerste lid, onder c, van de WAO, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in een geval als het onderhavige, ‘de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk’. De rechtbank heeft de door gedaagde bij het bestreden besluit opgelegde maatregel (blijkbaar) gelijkgesteld met een weigering om een WAO-uitkering te verstrekken als bedoeld in artikel 25 van de WAO. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat zo’n weigering is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van het opleggen van de maatregel af te zien. Op die gronden heeft de rechtbank zich bevoegd geacht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
De Raad moet evenwel vaststellen dat uit artikel 29, vijfde lid, van de WAO, volgt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nadere regels dient te stellen met betrekking tot een maatregel als bedoeld in - onder meer - artikel 25 van de WAO. Ter uitvoering van deze opdracht is het Maatregelenbesluit vastgesteld. Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit kan reeds geen plaats zijn nu gedaagde terzake van een overtreding van artikel 25 van de WAO toepassing zal dienen te geven aan dit Besluit. Het Besluit voorziet, voor een overtreding als de onderhavige, niet in de weigering van de uitkering. Gedaagde zal, bij de nieuwe beslissing op bezwaar, (mede) aan de hand van het Maatregelenbesluit, na dienen te gaan welke consequenties hij verbindt aan de aan appellant verweten gedraging.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2001 in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2001 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG