ECLI:NL:CRVB:2004:AR5226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4246 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wegens inkomsten uit hennepplantage

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2004, staat de terugvordering van een WAO-uitkering centraal. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), werd beschuldigd van het hebben van een hennepplantage. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant van januari tot en met juni 1999 een hennepplantage heeft gehad in de woning van zijn vriendin en ook in zijn eigen woning te [woonplaats]. Dit leidde tot een onderzoek door de opsporingsdienst, die concludeerde dat appellant in deze periode een wederrechtelijk voordeel had genoten van ongeveer f 205.000,--.

De uitkering van appellant was aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar werd in augustus 1998 herzien naar 35 tot 45%. Naar aanleiding van de melding van de politie over de hennepplantage heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten om de WAO-uitkering over de jaren 1997, 1998 en de periode van 1 januari 1999 tot 1 oktober 1999 met terugwerkende kracht niet uit te betalen. Tevens werd een bedrag van f 76.448,33 (€ 34.690,74) aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant geen afdoende verklaring had gegeven voor het excessieve stroomgebruik van het pand waarin de hennepplantage was gevestigd en dat hij geen concrete en verifieerbare gegevens had overgelegd die de schatting van zijn inkomsten door gedaagde konden aantasten. De Raad concludeerde dat de besluiten van het Uwv terecht waren genomen en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/4246 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar onder nummer WAO 01/508 op 27 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2004, waar appellant noch zijn raadsman zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant is met ingang van 14 januari 1997 een uitkering op grond van de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 5 augustus 1998 is deze uitkering herzien in die zin, dat de uitkering werd uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Naar aanleiding van een melding van de politie Noord-Holland Noord dat appellant terwijl hij uitkering ontving een hennepplantage zou hebben gehad heeft gedaagde de opsporingsdienst regio Noord-West een onderzoek laten instellen.
Op 16 november 1999 is door deze opsporingsdienst het rapport werknemersfraude uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat appellant van januari tot en met juni 1999 in de woning van zijn vriendin te [woonplaats 2] een hennepplantage heeft opgezet en verzorgd en dat hij gedurende de periode 21 januari 1997 tot 12 oktober 1999 in zijn eigen woning te [woonplaats] een hennepplantage heeft opgezet en verzorgd waarmee hij een wederrechtelijk voordeel heeft genoten, welke werkzaamheden en/of inkomsten hij niet of niet volledig aan de uitkeringsinstantie heeft gemeld. De opsporingsfunctionaris schatte het aantal oogsten op 9 en het hiermee wederrechtelijk verkregen voordeel op f 205.000,--.
In verband met deze inkomsten uit arbeid heeft gedaagde bij besluiten van 10 april 2000 bepaald dat de WAO-uitkering van appellant over de jaren 1997, 1998 en de periode 1 januari 1999 tot 1 oktober 1999 met terugwerkende kracht niet wordt uitbetaald. Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde de over de periode van 14 januari 1997 tot 1 oktober 1999 onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f 76.448,33 (€ 34.690,74) teruggevorderd. Deze besluiten zijn bij het bestreden besluit van 1 februari 2001 gehandhaafd. Het door appellant daartegen ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft voor de gronden van zijn hoger beroep verwezen naar hetgeen hij in zijn beroepschrift aan de rechtbank had aangevoerd. De rechtbank heeft dat beroep op naar het oordeel van de Raad goede gronden verworpen. De Raad sluit zich bij de overwegingen van de rechtbank aan en voegt daaraan slechts toe, dat appellant ook in hoger beroep geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het in de jaren 1997 en 1998 excessieve stroomgebruik van het pand waarin de plantage was gevestigd. Dat appellant met die plantage pas in januari 1999 is begonnen is door hem geenszins aannemelijk gemaakt. Appellant heeft evenmin concrete, betrouwbare en verifieerbare gegevens overgelegd die de door gedaagde gemaakte schatting van zijn inkomsten aantasten.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) J.P. Grauss
RB0111