ECLI:NL:CRVB:2004:AR5225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4178 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en relevant arbeidsurenverlies onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheid van appellant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de vraag of appellant werkloos is geworden en of er sprake is van relevant arbeidsurenverlies volgens de Werkloosheidswet (WW). Appellant had in de 26 weken voorafgaand aan 12 januari 2001 40 uur per week als werknemer gewerkt en daarnaast 190 uur als zelfstandige. De Raad oordeelt dat het aantal uren als zelfstandige niet meetelt voor de WW-uitkering, omdat dit als vrij te laten uren wordt aangemerkt. Appellant heeft in de eerste week van zijn werkloosheid 48 uur als zelfstandige gewerkt, wat betekent dat er geen recht op WW-uitkering bestaat, aangezien er geen relevant arbeidsurenverlies is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak, maar vernietigt het bestreden besluit op onjuiste wettelijke grondslag. De Raad laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op vergoeding van kosten. De Raad concludeert dat appellant in week 3 van 2001 geen arbeidsurenverlies leed, maar dat zijn werkzaamheden als zelfstandige het recht op WW-uitkering beëindigen. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel.

Uitspraak

02/4178 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 27 juni 2002 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr SBR 01/1299, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij het bestreden besluit van 1 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen zijn besluit van 12 februari 2001 ongegrond verklaard. Aangenomen is dat appellant na zijn dienstverband met Course Care Projecten BV dat op 11 januari 2001 eindigde, op 12 januari 2001 niet werkloos is geworden omdat er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies. Dat is gemotiveerd als volgt.
In de 26 weken direct voorafgaande aan 12 januari 2001 heeft appellant 40 uur per week als werknemer gewerkt. Het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) dient dus op 40 te worden gesteld. In de weken van 6 december 2000 tot 12 januari 2000 heeft appellant daarnaast blijkens zijn opgave totaal 190 uur als zelfstandige gewerkt. Eveneens berekend naar de 26 weken direct voorafgaande aan 12 januari 2001 heeft appellant gemiddeld 7,31 uur als zelfstandige gewerkt. Krachtens het beleid dat gedaagde terzake voert, wordt dit aantal uren -ook genoemd het niet-verzekeringsplichtig GAA- als vrij te laten uren aangemerkt. Dat betekent dat alleen als het aantal uren waarin in een kalenderweek niet-verzekeringsplichtige arbeid wordt verricht dat aantal vrij te laten uren overschrijdt, het recht op uitkering voor het meerdere aantal uren wordt beëindigd. Nu appellant echter in de eerste week van zijn werkloosheid, te weten week 3 van 2001, totaal 48 uur als zelfstandige heeft gewerkt, bestaat er geen recht op WW-uitkering omdat er volgens gedaagde geen relevant arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid, van de WW geleden wordt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank verwierp de stelling van appellant dat hij in week 3 van 2001 niet 48 uur maar 24 uur als zelfstandige heeft gewerkt. Zij heeft daartoe verwezen naar de eigen opgave van appellant die zich onder de gedingstukken bevindt. Het standpunt van appellant dat hij al voor 6 december 2001 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht die ten onrechte niet zijn meegerekend bij de vaststelling van de vrij te laten uren, heeft de rechtbank ook verworpen. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellant eerst nadat hij had vernomen dat zijn contract met Course Care Projekten BV niet zou worden verlengd, had besloten dat hij als zelfstandige zou beginnen. Van die datum is gedaagde dan ook terecht uitgegaan.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald en daaraan toegevoegd dat hij het onjuist vindt dat voor de berekening van de vrij te laten uren een periode van 26 weken wordt genomen. Hij acht het juister om een berekening te hanteren die uitgaat van het aantal weken dat hij feitelijk als zelfstandige heeft gewerkt.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het bestreden besluit slechts ziet op het recht op WW-uitkering per 15 januari 2001 in verband met de in week 3 van dat jaar verrichte werkzaamheden als zelfstandige en niet op een eventuele herleving van dat recht na die week. De Raad vervolgt dat naar zijn oordeel de rechtbank terecht en op goede gronden het standpunt van appellant heeft verworpen. Ook de Raad ziet niet in waarom gedaagde niet kon uitgaan van de opgave van appellant van zijn als zelfstandige gewerkte uren. Naar appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd was die opgave ook correct. Dat appellant in oktober 2000 een nieuwe pc heeft aangeschaft en dat hij bij zijn sollicitatie op 22 november 2000 bij Azlan tevens heeft getracht een opdracht te verwerven, maakt dat niet anders, nu de Raad uit de stukken afleidt dat appellant eerst nadien besloten heeft als zelfstandige te beginnen. Daarbij wijst de Raad er op dat het bijhouden van vakliteratuur of het bezoeken van bepaalde nieuwsgroepen op internet in casu niet als werkzaamheden als zelfstandige aangemerkt kunnen worden nu de beslissing om als zelfstandige te starten pas op een later moment door appellant is genomen. Het standpunt van appellant dat hij bij zijn opgave door een medewerker bij gedaagde op het verkeerde been zou zijn gezet, kan de Raad niet volgen. Ten aanzien van het door appellant ter zitting van de Raad ingenomen standpunt overweegt de Raad dat hij het beleid van gedaagde ten aanzien van de vrij te laten uren en het daarbij gehanteerde uitgangspunt die uren te berekenen op dezelfde wijze als de als werknemer gewerkte uren, reeds eerder, onder meer bij zijn uitspraak van 2 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/83, en van
18 april 2001, gepubliceerd in RSV 2001/53, als rechtens niet onaanvaardbaar heeft aangemerkt en dat hij daarbij in het bijzonder heeft laten wegen dat dat uitgangspunt in overeenstemming is met het systeem van de artikelen 16 en 20 van de WW.
De Raad overweegt tot slot nog als volgt.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit aangenomen, en de rechtbank heeft hem daarin gevolgd, dat appellant in week 3 van 2001 geen arbeidsurenverlies leed. Dat standpunt deelt de Raad niet. In die week heeft appellant al zijn uren als werknemer verloren, zodat hij, nu ook aan de overige voorwaarden van artikel 16 van de WW is voldaan, recht op WW-uitkering heeft. De in die week verrichte werkzaamheden als zelfstandige in de omvang van 48 uur brengen echter mee dat dat recht op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid van dat artikel geheel is geëindigd. Appellant verrichtte immers werkzaamheden uit hoofde waarvan hij zijn hoedanigheid van werknemer verloor. De Raad verwijst daarvoor naar zijn uitspraak van 23 oktober 1990, gepubliceerd in RSV 1991/102, en de tekst van artikel 20 van de WW zoals dat artikel sedert 1 maart 1994 luidt.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijk grondslag berust, zodat dit voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal echter, gelet op het vorenoverwogene, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te laten.
Van door appellant gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van totaal € 104,37 (f. 60,-- + f. 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RB2810