ECLI:NL:CRVB:2004:AR5224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4123 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na ontdekking hennepplantage

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2004, staat de beëindiging van de WW-uitkering van appellant centraal. Appellant ontving van 5 augustus 1998 tot 12 oktober 1998 een WW-uitkering op basis van gedeeltelijke herleving van een eerder recht. De uitkering werd beëindigd omdat appellant vanaf 12 oktober 1998 volledig als zelfstandige werkzaam was. De aanleiding voor de beëindiging was een melding van de politie dat appellant een hennepplantage zou hebben gehad tijdens het ontvangen van zijn uitkering.

Naar aanleiding van deze melding heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een rapport van de opsporingsdienst regio Noord-West, waarin werd geconcludeerd dat appellant van 21 januari 1997 tot 12 oktober 1999 een hennepplantage had opgezet en onderhouden in zijn woning. Dit gebeurde terwijl hij een WW-uitkering ontving, wat hij niet of niet volledig aan de uitkeringsinstantie had gemeld. De opsporingsfunctionaris schatte dat appellant in deze periode negen oogsten had gehad.

Op basis van het rapport heeft het Uwv besloten de WW-uitkering met terugwerkende kracht te beëindigen en de onverschuldigd betaalde uitkering van f 3.364,50 (€ 1.526,74) terug te vorderen. Dit besluit werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 1 augustus 2000. De rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen afdoende verklaring had gegeven voor zijn excessieve stroomgebruik in de jaren 1997 en 1998.

De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

02/4123 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonpl[woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar onder nummer WW 00/1338 op 27 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2004, waar appellant noch zijn raadsman zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft in de periode van 5 augustus 1998 tot 12 oktober 1998 op grond van gedeeltelijke herleving van een eerder recht een WW-uitkering genoten. De uitkering is met ingang van 12 oktober 1998 beëindigd omdat appellant vanaf dat moment volledig als zelfstandige werkzaam was.
Naar aanleiding van een melding van de politie Noord-Holland Noord dat appellant tijdens het genot van zijn uitkering een hennepplantage zou hebben gehad heeft gedaagde de opsporingsdienst regio Noord-West een onderzoek laten instellen.
Op 16 november 1999 is door deze opsporingsdienst het rapport werknemersfraude uitgebracht, waarin, voor zover hier van belang, is geconcludeerd dat appellant gedurende de periode 21 januari 1997 tot 12 oktober 1999, dus ook in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving, in zijn woning in [woonplaats] een hennepplantage heeft opgezet en verzorgd, welke werkzaamheden hij niet of niet volledig aan de uitkeringsinstantie heeft gemeld. De opsporingsfunctionaris schatte het aantal oogsten op 9. Op basis van dit rapport en de daarbij gevoegde verklaring van appellant dat hij tijdens een oogst een volledige week bezig was heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant de hoedanigheid van werknemer in maart/april 1997 heeft verloren. Bij besluit van 21 december 1999 heeft gedaagde de WW-uitkering over de periode van 5 augustus tot en met 11 oktober 1998 met terugwerkende kracht beëindigd en de onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f 3.364,50 (€ 1.526,74) teruggevorderd.
Dit besluit is bij het bestreden besluit van 1 augustus 2000 gehandhaafd. Het door appellant daartegen ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft voor de gronden van zijn hoger beroep verwezen naar hetgeen hij in zijn beroepschrift aan de rechtbank had aangevoerd. De rechtbank heeft dat beroep op naar het oordeel van de Raad goede gronden verworpen. De Raad sluit zich bij de overwegingen van de rechtbank aan en voegt daaraan slechts toe, dat appellant ook in hoger beroep geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het in de jaren 1997 en 1998 excessieve stroomgebruik van het pand waarin de plantage was gevestigd. Dat appellant met de plantage pas in januari 1999 is begonnen is door hem geenszins aannemelijk gemaakt.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) J.P. Grauss
RB0111