[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.P.P. Caubo, advocaat te Almere, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juli 2002, nr. AWB 01-1242 WAZ H V87 G14 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 2004, waar appellant zich -met voorafgaand bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 18 april 2001 is aan appellant meegedeeld dat met ingang van 29 januari 1998 zijn toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) wordt beëindigd.
Gedaagde heeft bij besluit van 19 april 2001 de over de periode van 29 januari 2001 (lees: 29 januari 1998) tot en met 28 februari 2001 onverschuldigd aan appellant betaalde toeslag ingevolge de TW ten bedrage van f 26.926,47 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 27 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant ervan mocht uitgaan dat gedaagde de toeslag die aan hem in het kader van de TW was betaald over de periode 29 januari 1998 tot april 1999 zou verrekenen met de uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) die aan appellant in april 1999 is nabetaald. Gedaagde heeft dat echter nagelaten. Gedaagde is na april 1999 gewoon doorgegaan met het betalen van toeslag ingevolge de TW hetgeen niet slechts onzorgvuldig is, doch tevens tot gevolg heeft gehad dat bij appellant nimmer het idee is ontstaan dat hij mogelijkerwijze geen recht meer zou hebben op toeslag krachtens de TW. Onder deze omstandigheden is het onaanvaardbaar om tot intrekking en terugvordering van de toeslag over te gaan.
Gedaagde heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat de omvang van het geding beperkt is tot de terugvordering. Volgens gedaagde is er in casu geen sprake van een dringende reden om af te zien van terugvordering van de ten onrechte verstrekte uitkering krachtens de TW.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant reeds in zijn bezwaarschrift van 1 mei 2001 ook de intrekkingsbeslissing heeft bestreden zodat hij gedaagde niet kan volgen in zijn stelling dat de omvang van het geding beperkt is tot de terugvordering. De Raad voegt daaraan toe dat gedaagde in de beslissing op bezwaar ook op de herziening is ingegaan.
De Raad stelt voorts vast dat bij besluit van 9 april 1999 aan appellant is meegedeeld dat zijn WAZ-uitkering, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 29 januari 1998 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze verhoging met terugwerkende kracht gevolgen zou hebben voor zijn toeslag op grond van de TW, waarvan de toekenning immers onder meer afhankelijk is van het (gezins) inkomen van appellant. Gedaagde heeft conform zijn beleid, zoals neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (Stcrt. 2000, 89) de toeslag met ingang van 29 januari 1998 ingetrokken. De enkele omstandigheid dat gedaagde heeft nagelaten de aan appellant betaalde toeslag met diens WAZ-uitkering te verrekenen, kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat gedaagde had behoren af te zien van deze intrekking.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd. Op grond van artikel 20, vierde lid, van de TW kan gedaagde, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste jurisprudentie kunnen dringende redenen in de zin van deze bepaling slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Van dergelijke gevolgen is de Raad in casu niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.