[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2002, nr. AWB 01/4520 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 17 september 2004, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
Bij besluit van 11 januari 1999 is aan appellante meegedeeld dat zij over het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) omdat zij niet verzekerd is voor de AKW.
Bij besluit van 6 november 2001 is het bezwaar gegrond verklaard wat betreft het derde en vierde kwartaal van 1998 en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellante wat betreft het eerste kwartaal van 1999 niet meer valt onder de uitzonderingscategorie zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van
26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/216.
De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat appellante ook bij aanvang van het eerste kwartaal van 1999 verzekerd was en bleef ingevolge de AKW. De nadere vreemdelingenprocedure in 1998 was in appellantes visie slechts het vervolg op de eerdere en derhalve behoorde zij onder de uitzonderingscategorie van de Koppelingswet te blijven vallen.
De Raad overweegt als volgt.
Het gaat in dit geding om de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd aan appellante kinderbijslag toe te kennen over het eerste kwartaal van 1999.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het eerste kwartaal van 1999 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat zij over dat kwartaal geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellante was immers geen vreemdeling die op 1 januari 1999 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vreemdelingenwet (Vw) en zij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellante behoort tot de hiervoor als laatste omschreven groep personen. Bij uitspraak van 29 oktober 1998 is echter definitief negatief beslist op haar vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating. Dat betekent dat zij vanaf dat moment niet meer valt onder de groep waarvoor in bovengenoemde jurisprudentie van de Raad een uitzondering is gemaakt en dat zij vanaf dat moment ten volle valt onder de werking van de Koppelingswet.
De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellante over het eerste kwartaal van 1999, op de grond dat appellante niet langer verzekerd was ingevolge die wet, in rechte stand kan houden. Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat het enkele gegeven dat appellante op 23 november 1998 andermaal een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel kan leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.