ECLI:NL:CRVB:2004:AR5036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1216 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 23 januari 2003 had geoordeeld over de bijstandsuitkering van gedaagde. De zaak betreft de toekenning van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en de proceskostenvergoeding die aan gedaagde was toegekend. De rechtbank had het beroep van gedaagde voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard, maar had appellant wel veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en het griffierecht moeten vergoeden.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de proceskosten van gedaagde moet vergoeden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de beroepsgrond van gedaagde tegen de ingangsdatum van de bijstandsuitkering door de rechtbank was verworpen en dat gedaagde daarin had berust. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant gedaagde eerder had geïnformeerd over de voorwaarden waaronder hij recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, afhankelijk van de kinderbijslag voor zijn dochter.

De Raad concludeert dat gedaagde niet redelijkerwijs kosten heeft moeten maken in verband met de behandeling van het geding in beroep, en dat de rechtbank appellant ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd. Ook zijn er geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling in hoger beroep. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze is aangevochten, en de beslissing van de rechtbank over de proceskosten en het griffierecht komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1216 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding appellant in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Leidschendam. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2003,
reg.nr. 02/115 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
C.M.J. Vos-Kersten, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg, en waar gedaagde - met bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft bij besluit van 20 november 2001 het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 13 juli 2001 inhoudende de toekenning van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 28 mei 2001 naar de norm voor een alleenstaande, zowel wat de ingangsdatum als wat de toegekende bijstandsnorm betreft, ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 20 november 2001 beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft appellant bij besluit van 23 mei 2002 de bijstandsnorm met ingang van 28 mei 2001 gewijzigd in die voor een alleenstaande ouder.
De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep voorzover dat ziet op de bijstandsnorm niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant heeft zich in hoger beroep uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank gekeerd voorzover die ziet op de proceskosten en het griffierecht. Appellant heeft hiertoe in zijn hoger beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd (waarbij gedaagde als reclamant is aangeduid):
“Aan reclamant is bij besluit van 13 juli 2001 vanaf 28 mei 2001 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande aangezien reclamant op dat moment (nog) geen kinderbijslag voor zijn dochter ontving.
Ingevolge artikel 4 aanhef en onder e Abw wordt onder ten laste komend kind verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Blijkens de memorie van toelichting op artikel 4 Abw wordt alleen de persoon die als alleenstaande de volledige zorg voor een of meer tot zijn last komende kinderen aangemerkt als alleenstaande ouder.
De vraag of er sprake is van een ten laste komend kind, waarvoor het criterium is gegeven dat de ouder of ouders daarvoor aanspraak op kinderbijslag kunnen maken, is met name ten aanzien van de alleenstaande ouder van belang. Immers, of aanspraak kan worden gemaakt op de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder is afhankelijk van de vraag of de belanghebbende de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen.
Artikel 4 Abw laat geen andere conclusie toe dan dat reclamant voor de toepassing van de Abw als alleenstaande moet worden aangemerkt. Nu de wetgever bij de uitleg van het begrip alleenstaande ouder expliciet heeft gekozen voor een koppeling met de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aanspraken, moest worden geoordeeld dat het kind voor de toepasselijke wet- en regelgeving niet ten laste kwam van reclamant.
Deze uitleg wordt bevestigd door de jurisprudentie.
Zowel in het kader van de bijstandsaanvraag als tijdens de behandeling van de bezwaarprocedure is aangegeven dat, zolang reclamant niet in aanmerking komt voor kinderbijslag van zijn dochter, hij derhalve ook niet in aanmerking komt voor de norm van een alleenstaande ouder.
Wij zijn gezien vorenstaande van mening dat wij ten tijde van de aanvraag de juiste norm hebben toegepast. Eerst vanaf het moment dat door de SVB is medegedeeld dat reclamant kinderbijslag zou gaan ontvangen vanaf het derde kwartaal van 2001 is de norm per omgaande met terugwerkende kracht gewijzigd. Op dat moment kon reclamant immers worden aangemerkt als een alleenstaande ouder met een ten laste komend kind.”.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de beroepsgrond tegen de door appellant vastgestelde ingangsdatum van de bijstandsuitkering door de rechtbank is verworpen en dat gedaagde daarin heeft berust.
De Raad is voorts gebleken dat appellant gedaagde reeds in het toekenningsbesluit van 13 juli 2001 onder meer heeft meegedeeld dat hij, zodra hij aanspraak kan maken op kinderbijslag voor zijn dochter en zij bij het bevolkingsregister ingeschreven staat op zijn adres, recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ook hangende de bezwaarprocedure is gedaagde blijkens de gedingstukken kenbaar gemaakt dat, zodra hij in aanmerking komt voor kinderbijslag ten behoeve van zijn dochter, er geen belemmering meer aanwezig is voor toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ten tijde van het besluit op bezwaar had de Sociale Verzekeringsbank (SVB) nog geen besluit genomen omtrent het recht op kinderbijslag van gedaagde, hetgeen ook in de motivering van dat besluit tot uitdrukking is gebracht. Zodra appellant van het besluit van de SVB kennis had genomen, is de toegezegde normwijziging geëffectueerd.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat gedaagde de kosten in verband met de behandeling van het geding in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellant is derhalve ten onrechte door de rechtbank op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordeeld in die kosten. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
Voor een veroordeling van appellant - met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb - tot vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht zijn naar het oordeel van de Raad in dit geval geen termen aanwezig. De aangevallen uitspraak komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een kostenveroordeling in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get) G.A.J. van den Hurk
(get) I.D.Veldman